In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college waarin haar aanvraag voor vrijlating van inkomsten uit arbeid werd afgewezen. Het college stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijlating zoals vastgelegd in artikel 14 van de Re-integratieverordening van de gemeente Smallingerland. Appellante betwistte dit en voerde aan dat de vrijlatingsregeling van artikel 31 van de WWB een centrale regeling is die bedoeld is om arbeidsinschakeling te bevorderen, ook voor parttime banen.
De Raad oordeelde dat het college de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad had overschreden door artikel 14 van de verordening toe te passen. De Raad concludeerde dat er geen deugdelijke motivering was voor de afwijzing van de vrijlating van inkomsten, aangezien het college niet had onderzocht of de vrijlating bijdroeg aan de arbeidsinschakeling van appellante. De Raad vernietigde het besluit van het college en droeg hen op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.948,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 160,- aan appellante te vergoeden.