ECLI:NL:CRVB:2014:4003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-5256 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die een WAO-uitkering ontving. Appellant ontving vanaf 25 april 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant in Suriname verbleef, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant ten onrechte geen melding had gemaakt van zijn WAO-uitkering, die hij sinds mei 2001 ontving. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 72.687,50 teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar en een herziening van de terugvordering tot € 46.187,33. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ook in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 zijn verplichtingen niet is nagekomen.

De Raad bevestigde dat de terugvordering niet gematigd kon worden op basis van het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen door het college waren gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand standhouden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 2 december 2014.

Uitspraak

13/5256 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2013, 13/899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een mondelinge mededeling van de zoon van appellant dat zijn vader in Suriname verbleef heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, diverse registers geraadpleegd, gegevens uit Suwinet verkregen en appellant op 10 februari 2012 en 14 februari 2012 gehoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
14 februari 2012, blijkt dat appellant sinds mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De sociale recherche van de DWI heeft het onderzoek voortgezet en in dat kader appellant op 10 september 2012 verhoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 18 september 2012.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 april 2006 ingetrokken en de over de periode van 25 april 2006 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 72.687.50.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2013, gecorrigeerd bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2012 deels gegrond verklaard en, voor zover van belang, het recht op bijstand over de periode van 25 april 2006 tot en met 31 januari 2012 herzien en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 46.187,33. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit van het Uwv ontvangen informatie over de hoogte van de maandelijkse netto WAO-uitkering van appellant is gebleken dat recht zou zijn blijven bestaan op aanvullende bijstand. Het college heeft de bijstand over de periode van 25 april 2006 tot en met 31 december 2011 herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, omdat appellant ten onrechte aan het college geen mededeling had gedaan van zijn WAO-uitkering. Het college heeft de bijstand over de maand januari 2012 herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB, omdat appellant sinds 1 januari 2012, gelet op de Rectificatie Regeling tot wijziging van de Regeling SUWI, niet langer verplicht was melding te maken van zijn
WAO-uitkering, maar wel redelijkerwijs wist dat hij teveel bijstand ontving. Het college heeft op basis van de informatie van het Uwv een nieuwe berekening van de terugvordering gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld beperkt het geschil tussen partijen zich tot de herziening en terugvordering van de aan appellant verstrekte bijstand over de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 januari 2012. Voorts is niet in geschil dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van zijn WAO-uitkering en dat hij, gelet op de hoogte van deze uitkering, teveel bijstand heeft ontvangen.
4.2.
Wat betreft de herziening over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is het volgende van belang. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (oud) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
Gelet op 4.1 en 4.2 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant sinds 1 januari 2010 niet langer inkomstenverklaringen van de DWI ontving hem niet ontslaat van zijn inlichtingenverplichting. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ook in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn WAO-uitkering. De stelling van appellant dat het college zelf bij het Uwv had kunnen nagaan dat appellant een WAO-uitkering ontving, doet aan die schending niet af. Het al dan niet zichtbaar zijn van bedoelde gegevens in Suwinet ontslaat appellant immers niet van zijn inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Anders dan in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak is opgemerkt, is, zoals door de gemachtigde van het college ter zitting is bevestigd, in de op appellant ingevolge artikel 17, eerste lid, van WWB rustende inlichtingenverplichting geen wijziging opgetreden sinds 1 januari 2012. Zoals de Raad in de uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633) heeft overwogen, blijft de op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort van kracht, omdat de in de laatste volzin van dit artikellid genoemde ministeriële regeling tot op heden niet is vastgesteld. Dit is voor de beoordeling van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet van belang, omdat de juridische grondslag van dat besluit met betrekking tot de maand januari 2012 niet berust op deze onjuiste veronderstelling.
4.5.
Wat betreft januari 2012 heeft appellant aangevoerd dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij teveel bijstand ontving. Deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds omdat appellant in deze maand opnieuw een bedrag van € 650,11 aan WAO-uitkering ontving, kon hij in dit geval redelijkerwijs weten dat hij niet daarnaast nog aanspraak had op een volledige bijstandsuitkering.
4.6.
Het betoog van appellant dat de terugvordering dient te worden gematigd door van de zijde van het college opgewekt vertrouwen, slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ELCI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dergelijke toezeggingen zijn ten aanzien van de terugvordering niet gedaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.C.F. Talman en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens

HD