ECLI:NL:CRVB:2014:4030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
13-155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na frauduleuze medische verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. De zaak betreft een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die aanvankelijk met ingang van 11 april 2007 recht had op een WIA-uitkering. Dit recht was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij de behandelend psychiater betrokken was. Echter, naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar deze psychiater, die verdacht werd van fraude door het afgeven van valse medische verklaringen, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een heronderzoek uitgevoerd. Dit heronderzoek, uitgevoerd door psychiater P.J.H. Notten, concludeerde dat appellante geen ernstig psychiatrisch toestandsbeeld had en dat haar psychische beperkingen veel minder ernstig waren dan eerder vastgesteld.

Het Uwv heeft vervolgens het eerdere besluit van 5 mei 2008 ingetrokken, omdat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar gezondheidstoestand. De rechtbank Dordrecht had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante medische informatie was meegewogen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de conclusies van de verzekeringsarts onjuist waren en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante haar informatieverplichting niet was nagekomen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/155 WIA
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht
van 17 december 2012, 12/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 september 2014. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 5 mei 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
11 april 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van haar arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aan die beslissing is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag gelegd, waarbij informatie van de behandelend psychiater is betrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek waarin die behandelend psychiater verdacht wordt van fraude, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, is door het Uwv heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellante. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater P.J.H. Notten bij appellante een psychiatrisch onderzoek verricht en op 12 september 2011 gerapporteerd. Op grond van zijn onderzoek heeft Notten geconcludeerd dat geen sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. Het door hem aangetroffen psychotische toestandsbeeld is duidelijk veel minder ernstig dan is beschreven in de periode 2007 tot 2010. De in die periode vermelde psychotische verschijnselen en ernstige depressieve symptomen heeft Notten niet kunnen bevestigen, waarbij Notten heeft opgemerkt dat de psychotische problematiek niet door appellante was vermeld noch door haar was beschreven. Volgens Notten is bij appellante mogelijk sprake van een depressie in engere zin die bijna volledig in remissie is. De behandeling die appellante krijgt is volgens hem adequaat en hij acht appellante licht verminderd beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren. De discrepantie tussen zijn conclusie en die van de behandelend psychiater geldt volgens Notten ook voor het verleden.
1.3.
Met inachtneming van de bevindingen van Notten heeft een verzekeringsarts in een rapport van 7 november 2011 geconcludeerd dat bij appellante over de periode van 11 april 2007 tot 1 juni 2010 en over de periode vanaf 22 juni 2011 sprake is geweest van lichte psychische beperkingen. Over de gehele periode van 11 april 2007 tot de datum van zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts appellante licht beperkt geacht voor rugbelastend werk en beperkt geacht voor werk op risicovolle locaties en geregeld of langer achtereen boven schouderniveau werken. Over de periode van 1 juni 2010 tot 22 juni 2011 heeft de verzekeringsarts appellante volledig arbeidsongeschikt geacht, omdat in die periode, gezien een brief van een psychiater van Yulius, een duidelijke psychische ontregeling geobjectiveerd kon worden. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in Functionele Mogelijkhedenlijsten. Aan de hand van voorbeelden van gangbare arbeid heeft een arbeidsdeskundige vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 april 2007 gesteld op 2,42%, per 1 juni 2010 op 80 tot 100% en per 22 juni 2011 op 3,18%.
1.4.
Voor zover in dit geding nog van belang, heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2011 het besluit van 5 mei 2008 ingetrokken op de grond dat destijds - mede door onvolledige dan wel onjuiste inlichtingen van appellante betreffende haar gezondheidstoestand - ten onrechte aan appellante per 11 april 2007 een WIA-uitkering is toegekend. Bij besluit van eveneens
17 november 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 april 2007 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 18 november 2011 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 22 juni 2011 geen WIA-uitkering meer krijgt, omdat zij per die datum niet meer arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Met verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2012 heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in december 2007 door haar handelen en presentatie de verzekeringsarts onjuist heeft geïnformeerd over haar medische situatie. Het door appellante opgeroepen beeld van een ernstige psychiatrische stoornis werd weliswaar bevestigd door de informatie van de haar destijds behandelend psychiater, maar kan niet worden gezien als een betrouwbare weergave van haar medische situatie. Nu door toedoen van appellante ten onrechte een uitkering is verstrekt, vindt intrekking van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte is verstrekt, te weten op 11 april 2007 en op 22 juni 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle medische informatie van de behandelaars van appellante is meegewogen. Daarnaast heeft een psychiatrische expertise door de psychiater Notten plaatsgevonden. De rechtbank was van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de conclusie van Notten onjuist is en zij meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld. De vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar informatieverplichting niet is nagekomen doordat zij de ernst van haar ziekte heeft gesimuleerd dan wel heeft overdreven, is door de rechtbank bevestigend beantwoord. De rechtbank achtte voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante op meergenoemd spreekuur van de verzekeringsarts van 4 december 2007 heeft gedaan alsof zij vanwege een psychose niet in staat was tot enige communicatie, waardoor zij de ernst van haar ziekte heeft gesimuleerd. Het Uwv was volgens de rechtbank aldus gehouden om de WIA-uitkering van appellante met terugwerkende kracht per 11 april 2007 en per 22 juni 2011 in te trekken.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij in het kader van haar WIA-aanvraag en/of in het kader van de daartoe ondergane verzekeringsgeneeskundige onderzoeken nooit bewust onjuiste informatie heeft verstrekt en/of een ziekte heeft voorgewend of anderszins heeft gesimuleerd. Zij heeft zich steeds gehouden aan de medicatie zoals voorgeschreven door haar behandelaars, waardoor wellicht sprake was van niet aan haar te verwijten overdosering en/of sedatie. Volgens appellante kan het niet zo zijn dat haar huidige gezondheidstoestand wordt geënt op haar medische situatie in april 2007. Onder toezending van nadere stukken heeft appellante tot slot benadrukt dat zij op de data hier in geding alsmede de periode daarna een zeer grote medische consumptie heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier van appellante met daarin informatie van de behandelend psychiater en de onderzoeksrapporten van de psychiaters Kazemier van 6 maart 2008 en Notten van 12 september 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en nog informatie opgevraagd bij de anesthesioloog en de huisarts van appellante. Op grond van deze en de eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het terecht aannemelijk geacht dat de door de destijds behandelend psychiater verstrekte informatie onjuist is geweest. Van een ernstige psychiatrische stoornis met psychotische kenmerken is destijds geen sprake geweest. Wel was er mildere psychopathologie aan de orde, waarmee voldoende rekening is gehouden in de beschreven belastbaarheid.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Uit het door appellante ingebrachte huisartsenjournaal blijkt niet dat zij in de hier in geding zijnde periode onder behandeling was van een psychiater. Bovendien kan uit de bij dit journaal behorende lijst van voorgaande verwijzingen worden opgemaakt dat appellante op
15 maart 2007 bij de huisarts is geweest met rugklachten en op 10 december 2007 met klachten van de linkerborst en schouder. Van gedrag van appellante en onvermogen om te communiceren, zoals door de verzekeringsarts is geconstateerd op het spreekuur van
4 december 2007, heeft de huisarts in zijn journaal geen melding gemaakt. Nog daargelaten dat het door appellante aan haar huisarts kenbaar hebben gemaakt van lichamelijke klachten niet te rijmen valt met een onvermogen tot communicatie. Overigens blijkt uit de hier bedoelde lijst van verwijzingen niet dat appellante ten tijde hier in geding door haar huisarts naar een psychiater is verwezen. Desgevraagd ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij via vrienden bij haar psychiater is terechtgekomen en zij hem twee keer heeft bezocht. In de brief van 30 november 2007 heeft de psychiater echter vermeld dat appellante langere tijd bij hem onder medisch-psychiatrische begeleiding en behandeling staat, waarbij als behandeling met name psycho-educatie wordt toegepast met gedragspsychotherapeutische elementen, ondersteund door nader genoemde (psycho)farmaca. Geoordeeld wordt dat de verklaring van appellante en de inhoud van de brief van 30 november 2007 niet met elkaar overeenstemmen.
4.3.
Wat betreft het standpunt van appellante dat zij zich steeds aan de haar voorgeschreven medicatie heeft gehouden waardoor wellicht sprake was van overdosering en/of sedatie, wordt gewezen op het rapport van een verzekeringsarts van 4 april 2011. Blijkens dat rapport heeft appellante bij haar medische anamnese verklaard dat zij de haar door haar psychiater voorgeschreven medicatie gedurende twee tot drie maanden heeft gebruikt, maar dat die geen verbetering gaf. Appellante is daarop naar haar huisarts gegaan die haar klachten toeschreef aan stress. Uit het huisartsenjournaal blijkt daarvan niet, noch van voorgeschreven medicatie wegens psychische klachten.
4.4.
Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens van haar behandelaars bieden geen aanknopingspunt voor twijfel. Uit die informatie blijkt dat appellante in april/mei 2014 door haar huisarts is verwezen voor behandeling van haar psychische klachten, maar in deze stukken ontbreken gegevens om de eerdere bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de nu aan de orde zijnde data ter discussie te stellen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten zoals door appellante is verzocht.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.P. Ketting

HD