ECLI:NL:CRVB:2014:4040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
13-3829 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en Q-koortsvermoeidheidssyndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene, die als chauffeur heeft gewerkt en in contact is gekomen met Q-koorts. Betrokkene heeft zich op 25 oktober 2010 ziek gemeld vanwege klachten van vermoeidheid en evenwichtsproblemen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 6 januari 2012 onterecht was, op basis van de conclusies van de ingeschakelde deskundige, internist dr. J. Buijs, die stelde dat er een relatie bestaat tussen de klachten van betrokkene en de Q-koortsinfectie.

In hoger beroep heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betoogd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de deskundige heeft gevolgd. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de deskundige niet te volgen, gezien de duidelijke relatie tussen de Q-koortsinfectie en de klachten van betrokkene. De deskundige heeft in haar rapportage aangegeven dat de kernsymptomen van het post-Q-koortsvermoeidheidssyndroom onder andere abnormale vermoeidheid zijn en dat deze klachten langdurig kunnen aanhouden.

De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige voldoende gemotiveerd heeft dat betrokkene op de datum van belang niet in staat was om zijn werk als chauffeur te hervatten. Het hoger beroep van het Uwv is afgewezen, en de Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.027,73, inclusief griffierecht van € 478,-.

Uitspraak

13/3829 ZW
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 juni 2013, 12/1217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.H. Benard, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Namens appellant is mr. F.H.M.A. Swarts verschenen. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door
mr. Benard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft gewerkt als chauffeur en is in die hoedanigheid betrokken geweest bij het ruimen van dieren die besmet waren met Q-koorts in de periode december 2009 tot mei 2010. In juni 2010 is hij opnieuw chauffeurswerk gaan verrichten via een uitzendbureau. Op 25 oktober 2010 heeft hij zich ziek gemeld vanwege evenwichts- en vermoeidheidsklachten. Onderzoek heeft uitgewezen dat betrokkene in januari 2010 besmet is met Q-koorts. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor chronische Q-koorts.
1.2.
Betrokkene heeft een aantal keren het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. In zijn rapport van 6 januari 2012 heeft deze vermeld dat op basis van de klachten geen feiten te duiden zijn die te herleiden zijn tot ziekte of gebrek. Op die grond is beslist dat betrokkene per 6 januari 2012 weer arbeidsgeschikt is voor zijn werk als chauffeur en vanaf die dag niet meer in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 6 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit, de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 6 januari 2012, herroepen. Daartoe heeft de rechtbank de conclusies overgenomen van de door haar ingeschakelde deskundige, internist dr. J. Buijs, verbonden aan de Q-koortspoli te Heerlen, dat, met name gezien het tijdsbeloop, een relatie tussen de klachten van betrokkene en een
Q-koortsinfectie in 2009-2010 zeer aannemelijk is. De deskundige heeft gerapporteerd dat internist C.P. Bleeker-Rovers in augustus 2012 heeft geconcludeerd dat betrokkene voldoet aan de criteria van het Q-koortsvermoeidheidssyndroom. Verder heeft de deskundige gesteld dat diagnostische criteria ontbreken voor het stellen van die diagnose, maar dat deze is gebaseerd op anamnestische gegevens en het uitsluiten van andere oorzaken en dat het zeer plausibel lijkt dat betrokkene ook op 6 januari 2012 nog niet geschikt was om zijn werk als chauffeur te hervatten. Na reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is gesteld dat in dit geval niet wordt voldaan aan de voorwaarde voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid zonder dat een evidente ziekte is aangetoond, heeft deskundige Buijs in een toelichtende brief gemeld dat er geen meetinstrumenten zijn om de diagnose
post-Q-koortsvermoeidheidssyndroom vast te stellen en dat zij bij haar eerdere beoordeling blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de deskundige niet te volgen en heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er geen verschil van mening bestaat dat bij betrokkene sprake is van een Q-koortsvermoeidheidssyndroom, maar dat niet kan worden aanvaard dat de deskundige het niet kunnen verrichten van arbeid door betrokkene uitsluitend baseert op de door betrokkene geuite klachten. De rechtbank heeft de deskundige ten onrechte gevolgd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank ziet de Raad, gelet op zijn vaste rechtspraak dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd tenzij sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op die regel, geen aanleiding de conclusies van deskundige Buijs niet te volgen. Daartoe is allereerst in aanmerking genomen dat er geen twijfel bestaat over de door betrokkene doorgemaakte Q-koortsinfectie. Evenmin bestaat er verschil van mening over dat betrokkene ten gevolge van die infectie lijdt aan het post-Q-koortssyndroom. Deskundige Buijs vermeldt in haar rapport dat de kernsymptomen daarvan onder meer zijn abnormale vermoeidheid, dat het beloop van de aandoening nog onvoldoende bekend is en dat het erop lijkt dat in een aantal gevallen deze klachten tot jaren na de besmetting aanwezig kunnen blijven, terwijl nog geen behandeling bekend is die van nut is bij dit klinisch beeld. Voorts is van belang dat de deskundige uitdrukkelijk heeft bezien of er, bijvoorbeeld in de informatie van de huisarts, aanknopingspunten zijn voor andere medische problemen, maar deze niet heeft gevonden, en dat zij bij haar conclusie de consistentie in aard en omvang van de klachten, met verwijzing naar de diverse beoordelingen/verslagen van de bedrijfsarts, heeft betrokken. In het licht van deze gegevens moet worden geoordeeld dat de deskundige blijk heeft gegeven van een voldoende eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde als ook verantwoorde opvatting dat betrokkene wegens ziekte of gebrek op de datum hier van belang niet in staat was zijn werk als chauffeur te verrichten.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 974,- wegens verleende rechtsbijstand en € 53,32 wegens reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.027,73;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.P. Ketting

MK