ECLI:NL:CRVB:2014:4322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
12-3635 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op grond van onvoldoende medische grondslag en niet-objectieve toename van beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die ten onrechte was toegekend op basis van artikel 43a van de WAO. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 2002 een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2006 concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. Appellante heeft sindsdien meerdere keren melding gemaakt van toegenomen klachten, zowel fysiek als psychisch, maar het Uwv heeft deze claims niet kunnen onderbouwen met objectieve medische gegevens.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat de psychische klachten niet juist zijn beoordeeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen objectieve gegevens zijn die de toename van de beperkingen van appellante onderbouwen. De Raad bevestigt dat de intrekking van de uitkering per toekomende datum is geëffectueerd, wat in lijn is met de geldende wetgeving.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3635 WAO
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 mei 2012, 12/932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 2001 werkzaam geweest als tuinbouwmedewerkster voor 40 uur per week. Met ingang van 24 april 2002 heeft zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 14 maart 2006 onderzocht en vastgesteld dat appellante rugklachten en klachten van de spieren in de benen en armen heeft. Bij het onderzoek heeft appellante tevens psychische klachten geuit, met name agressieve buien en stemmingsstoornissen. De verzekeringsarts heeft echter vastgesteld dat appellante toentertijd niet voor deze klachten in behandeling was en heeft geen aanleiding gezien in verband met deze klachten beperkingen aan te nemen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2006. Bij arbeidskundig onderzoek op basis van deze FML is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vervolgens vastgesteld op minder dan 15%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 juni 2006 ingetrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een door appellante tegen het besluit van 28 april 2006 ingediend bezwaarschrift heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellante opnieuw onderzocht en in een rapport van 28 november 2006 te kennen gegeven dat bij appellante sprake is van diffuse pijnklachten in het lichaam (extremiteiten, buik, rug en handen), zonder dat er sprake is van een organisch substraat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat appellante weliswaar psychische klachten heeft, maar dat de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts noch de eigen bevindingen aanleiding geven om te stellen dat er bij appellante sprake is van psychopathologie (depressie/angststoornis). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van
14 maart 2006 onderschreven. Onderzoek van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens bevestigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 juni 2006 moet worden vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van
8 januari 2007 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
1.3.
Bij brief van 22 juni 2011 heeft appellante melding gedaan van toegenomen beperkingen in verband met haar rugklachten en een toename van psychische klachten vanaf begin 2011. In het kader van een AMBER-toets heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op
29 juli 2011 onderzocht en geconcludeerd dat appellante weliswaar duurzaam belastbaar is te achten, maar dat zij verminderde mogelijkheden tot functioneren heeft voor handelingen die de handen, schouders, nek en rug belasten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts appellante verminderd weerbaar geacht en op grond daarvan beperkingen aangenomen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts is sprake van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na eerdere schatting. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen geen voor appellante geschikte functies waren te selecteren. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 juli 2011 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen het besluit van 22 augustus 2011 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellante op 30 november 2011 onderzocht. Op basis van dit onderzoek en van de behandelend artsen van appellante opgevraagde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
20 december 2011 gerapporteerd dat in 2011 sprake is van precies hetzelfde medische feitencomplex als in 2006 ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de WAO-uitkering. Hoewel appellante toegenomen lichamelijke klachten heeft gesteld, heeft in de voorgaande jaren geen hernieuwd diagnostisch onderzoek of behandeling plaatsgevonden. Ook de huisarts is niet bekend met het progressieve karakter van de klachten. De klachten van appellante op somatisch gebied blijven onverklaard. Bij gebreke van een objectieve verklaring voor de klachten van appellante, de door haar ervaren belemmeringen en de gestelde toename daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 14 maart 2006.
1.5.
Gelet op het in 1.4 vermelde heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat de klachten en beperkingen van appellante sinds de intrekking van haar WAO-uitkering in 2006 niet toetsbaar en objectiveerbaar zijn toegenomen, zodat van AMBER geen sprake kan zijn. De door appellante gestelde toename van haar psychische klachten maakt dat niet anders, omdat in de FML van 14 maart 2006 geen beperkingen in verband met psychische klachten zijn opgenomen.
1.6.
Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 december 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van
22 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de bij het primaire besluit van 22 augustus 2011 toegekende WAO-uitkering met inachtneming van een termijn van twee maanden en één dag beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 december 2011 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het toelaatbaar geacht dat de uitkering in het kader van de bezwaarprocedure is beëindigd. Het Uwv heeft echter onzorgvuldig gehandeld, doordat is nagelaten appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de gewijzigde medische beoordeling, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat van de door appellante gestelde strijd van het bestreden besluit met artikel 4 van het Schattingsbesluit geen sprake is.
3. In hoger heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:11 van de Awb, omdat het Uwv niet heeft beslist op de grondslag van het bezwaarschrift en de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond gericht tegen de ingangsdatum van de uitkering. Daardoor is appellante in een nadeliger positie geraakt. Voorts heeft appellante gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van haar klachten en de daaruit voorvloeiende beperkingen. Ten onrechte heeft het Uwv aangenomen dat de psychische klachten bij de toename van de arbeidsongeschiktheid geen rol spelen. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep was onzorgvuldig en in strijd met artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ten slotte heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar klachten aan de rechterschouder, -arm en -hand, en de rug- en buikklachten en zijn deze klachten gedurende een aantal jaren in ernst toegenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv in het kader van de volledige heroverweging waartoe hij in de bezwaarprocedure is gehouden terecht buiten de bezwaargronden van appellante om (opnieuw) heeft beoordeeld of in haar geval is voldaan aan de in artikel 43a van de WAO gestelde voorwaarde dat de gestelde toename van de beperkingen voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de bij besluit van
28 april 2006 ingetrokken uitkering werd genoten.
4.1.2.
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311) is immers uitgangspunt dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd.
4.1.3.
Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak, omdat artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO een gehoudenheid voor het Uwv meebrengt om in gevallen waarin ten onrechte een uitkering op grond van artikel 43a van de WAO is toegekend tot intrekking van de uitkering over te gaan. Voorts is de intrekking van de uitkering van appellant eerst per toekomende datum geëffectueerd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de vraag of bij appellante sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen rekening kan worden gehouden met de door appellante gestelde toename van haar psychische klachten is juist, omdat in de FML van
14 maart 2006 geen beperkingen in verband met deze klachten waren opgenomen. Terecht heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat niet is gebleken van een toename van de fysieke beperkingen van appellante. Het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde brieven van behandelaars bevatten geen medisch objectieve gegevens die aanleiding geven tot twijfel over de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Ten slotte is ook juist het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit besloten eis van reproduceerbaarheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet inhoudt dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zou mogen afwijken van die van de verzekeringsarts.
4.4.
Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

MK