ECLI:NL:CRVB:2014:4347
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op bijstand voor EU-burger met langdurig verblijf in Nederland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op bijstand van appellanten, waarbij appellante een EU-burger is die sinds 12 april 2002 in Nederland verblijft. De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 april 2011 tot 3 juni 2011. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellanten stelden dat appellante vanaf 1 april 2011 geen werkzoekende was en dus recht had op bijstand.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf had, maar niet binnen de eerste drie maanden na binnenkomst in Nederland was gekomen om werk te zoeken. De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar registratie als werkzoekende EU-onderdaan, gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, waardoor zij recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank had dit niet onderkend, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad heeft bepaald dat appellanten recht hebben op bijstand over de genoemde periode en dat het college het griffierecht in hoger beroep moet vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt de rechten van EU-burgers in Nederland met betrekking tot sociale bijstand en de voorwaarden waaronder zij gelijkgesteld worden met Nederlandse burgers. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Wet werk en bijstand en de Vreemdelingenwet, vooral in het licht van Europese regelgeving.