ECLI:NL:CRVB:2014:4397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-1665 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht verstrekt persoonsgebonden budget (pgb) na faillissement van zorgaanbieder

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat onterecht is verstrekt aan de betrokkene, die inmiddels is overleden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de erven van de betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een pgb dat door het Zorgkantoor is toegekend voor de periode van 2007 tot en met 2009, maar waarvan de besteding niet is verantwoord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de besteding van het pgb volledig bij de pgb-houder ligt, zonder de verantwoordelijkheid van het Zorgkantoor in overweging te nemen. De appellanten, de erven van de betrokkene, betogen dat het Zorgkantoor tekort is geschoten in zijn controleplicht en dat de betrokkene niet zelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handelingen van de zorgaanbieder, Raad en Daad, die inmiddels failliet is verklaard.

De Raad overweegt dat de betrokkene in 2007 een pgb heeft aangevraagd en dat het Zorgkantoor de overeenkomst correct heeft verstuurd naar het opgegeven adres. De Raad bevestigt dat de betrokkene verantwoordelijk is voor de besteding van het pgb, ook al is het beheer aan een derde partij overgedragen. De Raad stelt vast dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, wat leidt tot de conclusie dat het Zorgkantoor bevoegd is om het pgb lager vast te stellen en de onterecht verstrekte bedragen terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1665 AWBZ
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 februari 2013, 11/1576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Voor appellanten is
mr. Van Gans verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clijsen en P.M.A. Emmen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 18 september 2007 heeft het Zorgkantoor betrokkene meegedeeld dat een door haar aangevraagde indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg is ontvangen. Bij deze brief is een “Overeenkomst PGB” meegezonden met het verzoek aan betrokkene deze overeenkomst te controleren, eventueel aan te vullen of te wijzigen en getekend te retourneren aan het Zorgkantoor. Als de overeenkomst door het Zorgkantoor is ontvangen zal het persoonsgebonden budget (pgb) betaalbaar worden gesteld. Voor aanvullende informatie is gewezen op de bijgevoegde folder “Persoonsgebonden budget, zelf uw zorg inkopen in 8 stappen”. Op 12 oktober 2007 heeft het Zorgkantoor de getekende overeenkomst ontvangen. Bij het onderdeel “3. Adresgegevens verzekerde” van de overeenkomst is als postadres opgegeven: [postbus]. Bij het onderdeel “4. Financiële gegevens” is rekeningnummer [nummer 1] ten name van [naam] opgegeven als
pgb-rekeningnummer.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft het Zorgkantoor aan betrokkene over de periode van 29 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 een netto pgb van € 4.374,52 toegekend voor de functies ondersteunende begeleiding algemeen (2-3,9 uur per week) en persoonlijke verzorging (4-6,9 uur per week).
1.3.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft het Zorgkantoor aan betrokkene over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een netto pgb van € 13.179,74 toegekend voor de functies ondersteunende begeleiding algemeen (2-3,9 uur per week) en persoonlijke verzorging (4-6,9 uur per week). Daarbij is aan betrokkene meegedeeld welke verplichtingen zijn verbonden aan de besteding van het pgb.
1.4.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft het Zorgkantoor betrokkene bericht, dat de door haar doorgegeven wijziging in het rekeningnummer voor het pgb, is verwerkt. Vanaf die datum is het pgb gestort op het rekeningnummer [nummer 2] ten name van [naam]. Met een wijzigingsformulier van 15 januari 2010 heeft betrokkene opnieuw een wijziging doorgegeven in het rekeningnummer.
1.5.
Naar aanleiding van diverse ingediende verantwoordingsformulieren over het budgetjaar 2009 - waaronder een formulier ondertekend op 8 mei 2010 waarin betrokkene aangeeft dat over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 € 0,00 is betaald aan zorgverleners - heeft het Zorgkantoor bij besluit van 30 juni 2010 aan betrokkene meegedeeld dat zij in 2009 recht had op € 13.371,78. Daarvan is € 250,- een vrij verantwoordbaar bedrag en is € 0,00 verantwoord. Daarmee komt het niet verantwoorde en daarmee aan het Zorgkantoor terug te betalen bedrag over 2009 op € 13.121,78. In een toelichting bij het besluit heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat de verantwoording over 2009 is opgesteld op basis van de administratie van Raad en Daad Thuisbegeleiding B.V. (Raad en Daad) die de curator van deze B.V. aan het Zorgkantoor beschikbaar heeft gesteld. In deze toelichting heeft het Zorgkantoor betrokkene in de gelegenheid gesteld eventuele nadere verantwoordingsinformatie in te sturen. Betrokkene heeft tegen het besluit van 30 juni 2010 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Betrokkene is op 28 december 2011 overleden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 augustus 2011 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aansprakelijkheid voor alle handelingen van derden uitsluitend bij de pgb-houder heeft neergelegd, zonder daarbij de verantwoordelijkheid van het Zorgkantoor in overweging te hebben genomen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat uit niets blijkt dat betrokkene Raad en Daad heeft gemachtigd om een pgb over 2009 aan te vragen en het rekeningnummer te wijzigen. Volgens appellanten is het Zorgkantoor tekort geschoten door niet te controleren of degene die het pgb over 2009 heeft aangevraagd dan wel de wijziging van het rekeningnummer heeft doorgegeven daartoe wel bevoegd was, hetzij als belanghebbende hetzij als daartoe gemachtigde. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte als feit aangenomen dat betrokkene destijds voor een pgb heeft gekozen. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat betrokkene een pgb had voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, maar niet voor persoonlijke verzorging in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Indien en voor zover een pgb voor persoonlijke verzorging zou zijn aangevraagd, dan is dit alleen voor 2007 gebeurd en niet ook voor 2009. Gelet op het feit dat het Zorgkantoor niet betwist dat betrokkene de pgb-gelden niet heeft ontvangen, betwisten appellanten dat een terugbetalingsverplichting is ontstaan. Ter zitting hebben appellanten erop gewezen dat in 2010 al een bedrag van € 2.757,28 is betaald en dat dit op de vordering in mindering moet worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat betrokkene destijds voor een pgb heeft gekozen. Vaststaat dat het Zorgkantoor de in 1.1 genoemde overeenkomst pgb heeft verstuurd naar het huisadres van betrokkene. In deze overeenkomst staat onder punt 6 de indicatie omschreven waarvoor het pgb is aangevraagd. Daarbij is als “datum start zorg” 29 augustus 2007 en als “datum geldigheid” 28 augustus 2012 vermeld. Voorts staat vast dat betrokkene deze overeenkomst op 20 september 2007 heeft ondertekend en dat het Zorgkantoor de ondertekende en aangevulde overeenkomst op 12 oktober 2007 heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat de eerst ter zitting namens appellanten ingenomen stelling dat de handtekening op de overeenkomst niet van betrokkene is, onvoldoende is onderbouwd. Ook in hoger beroep ontbreekt een nadere onderbouwing van deze stelling. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene zelf de overeenkomst heeft ondertekend. Daarmee staat vast dat betrokkene in 2007 een pgb heeft aangevraagd voor de haar toegekende indicatie voor AWBZ-zorg.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.5, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals dat luidde op het moment dat betrokkene de overeenkomst pgb ondertekende, wordt het netto pgb verleend voor een subsidieperiode die eindigt met ingang van de dag waarop het indicatiebesluit zijn geldigheidsduur verliest. Hieruit volgt dat bij verlening van een pgb niet ieder jaar opnieuw een aanvraag hoeft te worden ingediend. Daarom kan de beroepsgrond dat betrokkene voor het budgetjaar 2009 geen pgb voor AWBZ-zorg heeft aangevraagd niet slagen. Dat betrokkene Raad en Daad niet heeft gemachtigd om een pgb voor 2009 aan te vragen is evenmin relevant. De rechtbank is - anders dan appellanten menen - daar ook geenszins van uitgegaan.
4.3.
Voorts staat vast dat het in 1.3 genoemde toekenningsbesluit van 19 december 2008 is gestuurd naar het adres, zoals dat door betrokkene is opgegeven in de overeenkomst pgb, zoals door haar is ondertekend op 20 september 2007. Het Zorgkantoor mocht van de juistheid van dat adres uitgaan. Het besluit van 19 december 2008 staat in rechte vast. Betrokkene is in dit besluit gewezen op de verplichtingen die zijn verbonden aan de besteding van het pgb. Dat betrokkene van het besluit van 19 december 2008 noch van de daarin opgenomen verplichtingen kennis heeft kunnen nemen doordat het naar een postadres van Raad en Daad werd gestuurd is een gevolg van haar keuze om Raad en Daad in te schakelen en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.4.
Het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Stcrt. 2005, 242, hierna de Regeling) en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel tot 1 juli 2009 luidde. In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is het uitgangspunt neergelegd dat het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de verlening vaststelt. In het tweede lid is bepaald dat de subsidie in de daar genoemde situaties lager kan worden vastgesteld.
4.5.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 11.3 terecht vooropgesteld dat het uitgangspunt bij de Regeling is dat de verantwoordelijkheid voor het pgb bij de verzekerde ligt. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3319, blijft dit uitgangspunt ook overeind indien, zoals in het geval van appellanten, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door de verzekerde is overgedragen aan een derde. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellanten dat niet betrokkene maar het Zorgkantoor het risico draagt van de problemen die zijn ontstaan door de werkwijze en het faillissement van Raad en Daad. Ondanks deze verantwoordelijkheid van betrokkene heeft het Zorgkantoor betrokkene bijgestaan bij de problemen die betrokkene ondervond in haar relatie met Raad en Daad. Toen uit de beschikbare gegevens van Raad en Daad niet bleek dat in 2009 aan betrokkene zorg was geleverd, heeft het Zorgkantoor betrokkene in de gelegenheid gesteld de verleende zorg te verantwoorden. Betrokkene heeft dit gedaan op de wijze zoals beschreven onder 1.5. Gelet op het feit dat betrokkene steeds heeft opgegeven dat zij over 2009 € 0,00 heeft betaald aan haar zorgverleners en daarmee € 0,00 heeft verantwoord, heeft betrokkene zich niet aan de verplichting tot verantwoording van het pgb gehouden. Het Zorgkantoor is daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. De omstandigheid dat het Zorgkantoor niet heeft betwist dat betrokkene de pgb-gelden over het jaar 2009 niet zelf heeft ontvangen, brengt in die bevoegdheid geen wijziging.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3 p. 74). De door appellanten aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Zorgkantoor zich de door Raad en Daad veroorzaakte problemen bij betrokkene, en lotgenoten, heeft aangetrokken door niet alleen behulpzaam te zijn bij het opstellen van een verantwoording, maar ook door het overnemen van een vordering uit wanprestatie/onrechtmatige daad tegen Raad en Daad. Uit de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ9569, blijkt dat de door het Zorgkantoor ingestelde civiele vordering tegen Raad en Daad is toegewezen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.5 en 4.6 volgt dat het Zorgkantoor € 13.121,78 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel dient te worden gekomen dat de terugvordering niet in stand kan blijven. Overigens heeft het Zorgkantoor ter zitting meegedeeld dat als gevolg van de in 4.6 genoemde uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2013 de vordering van het Zorgkantoor zal worden verlaagd met ruim € 10.000,-.
4.8.
Over de door appellanten gestelde betaling van een bedrag van € 2.757,28 heeft het Zorgkantoor ter zitting toegezegd dit te zullen verifiëren en indien dit bedrag betrekking heeft op de terugvordering over het budgetjaar 2009 dit bedrag in mindering te zullen brengen.
5. Op grond van wat hiervoor is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR