ECLI:NL:CRVB:2014:476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-4151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor vergoeding reiskosten in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Appellante had op 9 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, specifiek voor de reiskosten die zij maakte in verband met de omgangsregeling met haar minderjarige dochter, die bij haar ex-partner woont. Het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost heeft deze aanvraag op 5 oktober 2011 afgewezen, en deze afwijzing werd later in een beslissing op bezwaar op 14 februari 2012 gehandhaafd.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar situatie, waaronder de financiële situatie van haar ex-partner en de noodzaak van de reiskosten voor de uitvoering van adviezen van de speltherapeut van haar dochter.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de reiskosten die appellante maakte in het kader van de omgangsregeling niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de kosten voor de omgangsregeling normaal gesproken ten laste komen van de verzorgende ouder, in dit geval de ex-partner van appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de bestaande rechtspraak rechtvaardigden. Bovendien kon appellante geen aanspraak maken op bijzondere bijstand op grond van artikel 16 van de WWB, omdat zij niet tot de personenkring behoort die geen recht op bijstand heeft. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

12/4151 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juni 2012, 12/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/3410 WWB plaatsgehad op 6 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak 12/3410 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Zij heeft op 9 augustus 2011 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand, onder meer voor de reiskosten in verband met de omgangsregeling die appellante en haar ex-partner hebben getroffen voor hun bij de ex-partner in [naam gemeente] wonende minderjarige dochter.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag bij besluit van 5 oktober 2011 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de afwijzing gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar geval. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat haar ex-echtgenoot niet over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te leveren in de reiskosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd. Verder heeft appellante gesteld dat de vergoeding tevens bedoeld is om uitvoering te kunnen geven aan de adviezen van en de sessies bij de speltherapeut van haar dochter. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en bijstand (WWB) op grond waarvan dient te worden overgegaan tot verlening van bijzondere bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Anders dan appellante meent zijn deze kosten echter niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De Raad heeft vaker overwogen (uitspraak van 6 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408) dat de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van de omgangsregeling, behoren tot de uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen. De reiskosten van de kinderen in verband met de bezoekregeling komen ten laste van de verzorgende ouder. Dat is in dit geval de ex-partner van appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante en haar ex-partner, die met het gezag over het kind en de daaruit voortvloeiende verplichting om dat kind op te voeden en te verzorgen is belast, om een regeling te treffen over de voor appellante en haar dochter uit de omgangsregeling voortvloeiende reiskosten. De enkele omstandigheid dat de ex-partner van appellante geen bijdrage levert in de in verband met de omgangsregeling door appellante gemaakte reiskosten brengt op zichzelf niet mee dat appellante hiervoor bijzondere bijstand moet worden toegekend. In de door appellante aangevoerde omstandigheid, dat de omgang tussen appellante en haar dochter van belang is om uitvoering te geven aan de adviezen van speltherapeut van haar dochter, is geen bijzondere omstandigheid gelegen die een afwijking van de hiervoor genoemde rechtspraak rechtvaardigt. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor die kosten dan ook terecht afgewezen.
4.3.
Anders dan appellante meent, kan zij aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het bijstandverlenend orgaan, gelet op alle omstandigheden, aan een betrokkene die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Vaststaat dat appellante behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat zij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 of artikel 15 van de WWB is uitgesloten van het recht op bijstand. Daarom kan appellante niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Het beroep van appellante op die bepaling kan dan ook verder onbesproken blijven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD