ECLI:NL:CRVB:2014:554
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- B.M. van Dun
- R.E. Bakker
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, waardoor hij geen recht op uitkering kreeg. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak.
De Raad overweegt dat het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening heeft gehouden met de polsklachten van de appellant. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat er geen medische noodzaak is voor het aannemen van meer beperkingen dan al in de FML zijn opgenomen. De appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen, maar de Raad oordeelt dat hij geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die deze stelling onderbouwen.
Daarnaast bevestigt de Raad de arbeidskundige beoordeling van het Uwv, waarbij de maanden september en oktober 2008 als uitgangspunt zijn genomen voor het maatmaninkomen. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de functies die bij de schatting zijn betrokken de voor appellant vastgestelde belastbaarheid overschrijden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft voldoende toegelicht dat de appellant voldoet aan de opleidingseisen voor de functie prothese technicus.
De Centrale Raad van Beroep komt tot de slotsom dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.