ECLI:NL:CRVB:2014:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-5663 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Pensioen en Uitkeringsraad inzake uitkeringen vervolgingsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder) van 6 september 2012. De appellant, geboren in 1934 in het toenmalig Nederlands-Indië en sinds 1996 in het bezit van de Amerikaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag was eerder afgewezen, maar na een eerdere uitspraak van de Raad op 17 november 2011, waarin de Raad de eerdere besluiten van verweerder had vernietigd, werd de aanvraag opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant als vervolgde moest worden erkend, maar de discussie ging verder over de hoogte van de uitkering en de ingangsdatum ervan.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten onrechte de minimumgrondslag van de uitkering betwistte, omdat hij niet kon aantonen dat hij op het moment van zijn aanvraag recht had op een hoger bedrag. De Raad concludeerde dat de verweerder terecht de minimumgrondslag had toegepast. Daarnaast werd de ingangsdatum van de uitkering besproken. De appellant stelde dat hij recht had op terugwerkende kracht tot 1 september 2005, maar de Raad oordeelde dat zijn aanvraag niet voortvloeide uit een project dat deze terugwerkende kracht rechtvaardigde.

Een belangrijk aspect van de uitspraak was de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de totale procedure meer dan twee-en-een-half jaar had geduurd, wat niet gerechtvaardigd was. De Raad kende de appellant een schadevergoeding toe van € 2.000,- voor de immateriële schade die hij had geleden door deze overschrijding. De Raad vernietigde het bestreden besluit van de verweerder, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 974,- en het griffierecht van € 35,-.

Uitspraak

12/5663 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 september 2012, kenmerk BZ01409505 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Voor appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1934 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië en bezit sinds
30
mei 1996 de Amerikaanse nationaliteit. Hij heeft op 10 november 2008 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo), naargelang voor hem het gunstigst is.
1.2.
Bij besluiten van 12 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van
7 mei 2010, heeft verweerder de aanvraag voor beide wetten afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 17 november 2011, 10/3432 en 10/3433 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU5869), heeft de Raad de beroepen van appellant gegrond verklaard, de besluiten van 7 mei 2010 vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat, gelet op de datum van de aanvraag, de beleidswijziging waarbij Boekit Asem is afgevoerd van de lijst van erkende interneringskampen niet aan appellant mocht worden tegengeworpen.
1.4.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, wat betreft de Wuv, het bezwaar gegrond verklaard. Op grond van de uitspraak van 17 november 2011 is tot uitgangspunt genomen dat appellant vanwege de internering in Boekit Asem als vervolgde moet worden erkend. Aanvaard is dat zijn psychische klachten in verband staan met de vervolging. Met ingang van 1 november 2008 zijn hem een periodieke uitkering en enkele voorzieningen toegekend. De grondslag van de uitkering is per ingangsdatum vastgesteld op het minimum van € 1.867,87 per maand. Daartoe is overwogen dat appellant op dat moment niet meer werkte.
2.
Het beroep heeft betrekking op de hoogte van de grondslag en op de ingangsdatum.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Grondslag
2.1.
In artikel 8, tweede lid, van de Wuv is bepaald dat de grondslag waarnaar de uitkering wordt berekend voor zover hier van belang wordt vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf dat de vervolgde ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf, dan wel uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan door hem uitgeoefende beroep of bedrijf. Indien de vervolgde ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, wordt ingevolge artikel 8, vijfde lid, de grondslag vastgesteld op een nader aangegeven minimumbedrag: de zogenoemde minimumgrondslag.
2.2.
Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8, vijfde lid, van de Wuv. Hij stelt dat hij wel degelijk was aangewezen op inkomsten op arbeid of bedrijf, en door causale psychische klachten zijn werk heeft moeten beëindigen.
2.3.
Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. In het sociaal rapport is aangegeven dat appellant werkzaam was als inspecteur (quality control) bij het bedrijf Square D te
Los Angeles, en dat dit bedrijf in 1992 is verhuisd naar Texas. Gesteld is dat appellant in verband met gezondheidsklachten niet is meeverhuisd. Blijkens de context ging het daarbij om lichamelijke klachten, te weten galstenen, hoge bloeddruk en een zwak hart. Van psychische klachten wordt niet gesproken. Integendeel, appellant heeft in het sociaal rapport aangegeven dat hij eerst wel moeite had om een baas boven zich te accepteren, maar dat dit beter ging toen hij inspecteur was geworden. In de door appellant zelf vervaardigde bijlage bij het sociaal rapport is aangegeven dat hij tot 1994 werkzaam was in het filiaal Los Angeles en net als vele collega's naar het hoofdkantoor in Illinois zou zijn overgeplaatst, hetgeen echter vanwege zijn zwakke scholing werd afgewezen. In een brief van 26 februari 2012 heeft appellant uiteengezet dat hij door familieomstandigheden, waaronder studie van zijn opgroeiende kinderen, onmogelijk naar Texas kon verhuizen. Uit het op verzoek van verweerder opgestelde rapport van de psychiater Hassan M. Mahfoozi van 21 juli 2012 komt naar voren dat van werkbeëindiging op psychische gronden geen sprake is geweest, gezien het feit dat appellant kan bogen op 34 werkzame jaren tot aan zijn pensionering in 1992. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen die in andere richting zouden kunnen wijzen. Gelet op de zienswijze van de psychiater en de wisselende verklaringen van appellant acht de Raad niet aannemelijk dat causale psychische klachten appellant hebben genoodzaakt zijn baan bij Square D op te geven. Dit betekent dat verweerder terecht de minimumgrondslag van toepassing heeft geacht.
2.4.
De beroepsgrond faalt.
Ingangsdatum
2.5.
Wat betreft de ingangsdatum heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5697). Daarin ging het om een geval waarin de betrokkene behoorde tot de doelgroep van het project Gerichte benadering in het kader van de Wubo. Vanaf 1 september 2005 heeft verweerder tot deze doelgroep behorende potentiële belanghebbenden benaderd om hen actief op hun eventuele rechten te wijzen. Ter voorkoming van uitvoeringsproblemen is echter gekozen voor aanschrijving in groepen, gefaseerd naar leeftijd en aard van de oorlogservaringen. Dit had ertoe geleid dat de betrokkene pas in november 2007 was aangeschreven, waarna zij meteen een aanvraag op grond van de Wubo had ingediend. De Raad was kort gezegd van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel ertoe dwong om, voor personen die later zijn aangeschreven en daardoor later hebben aangevraagd, met toepassing van artikel 40, tweede lid, van de Wubo bij de toekenning van aanspraken een terugwerkende kracht toe te passen tot 1 september 2005. Appellant is van mening dat, nu hij zijn aanvraag heeft ingediend binnen redelijke tijd na de start van het project Brede benadering buitenland in mei 2008, artikel 34 van de Wuv zich er niet tegen verzet om 1 mei 2008 als datum van indiening te beschouwen. Sterker nog, verweerder heeft volgens appellant ten onrechte onderscheid gemaakt tussen personen in Europa, die vanaf 1 september 2005 zijn aangeschreven, en personen buiten Europa, die pas zijn aangeschreven vanaf 1 mei 2008. Dit zou betekenen dat terugwerkende kracht moet worden toegekend tot 1 september 2005.
2.6.
De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. Genoemde uitspraak van de Raad betrof een daadwerkelijk naar aanleiding van een aanschrijving in het kader van het project Gerichte benadering ingediende aanvraag. De aanvraag van appellant vloeit niet voort uit een van beide onder 2.5 genoemde projecten. Toepassing van de door hem gewenste terugwerkende kracht zou in feite met zich brengen dat aan alle of althans een groot deel van de voor honorering in aanmerking komende aanvragen die later zijn ingediend dan, voor zover het gaat om landen buiten Europa, direct volgend op de start van het project Brede benadering buitenland, of zelfs later dan direct volgend op de start van het project Gerichte benadering, collectief eenzelfde ingangsdatum, gelegen op het moment van de bewuste start, zou moeten worden verbonden. Dit zou te ver voeren, nog los van het gegeven dat in de Wuv en de daarop gebaseerde regelgeving ten aanzien van de periodieke uitkering niet een bepaling is opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 40, tweede lid, van de Wubo. Het gelijkheidsbeginsel dwingt daar ook niet toe. Is een aanvraag niet in het kader van een van beide projecten, maar uit eigen beweging ingediend, dan staan de beweegredenen van de betrokkene om juist op dat moment, en niet op een ander moment, in actie te komen immers niet vast. Per geval zullen deze beweegredenen en de aanleiding tot de aanvraag van elkaar verschillen. Dat ligt anders als een aanvraag daadwerkelijk in het kader van een van beide projecten is ingediend. Dan kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat de aanvraag eerder zou zijn gedaan als de benadering in het kader van het project eerder zou hebben plaatsgevonden, en is het dus uitsluitend de wijze waarop verweerder aan het project uitvoering heeft gegeven, die aan die eerdere indiening in de weg heeft gestaan. Daarbij geldt overigens dat de latere start van het project Brede benadering buitenland ten opzichte van het Project gerichte benadering wordt gerechtvaardigd door veranderde regelgeving, maar wat daarvan verder ook zij, de bedoelde situatie is in dit geval niet aan de orde. Dat wordt niet anders doordat appellant ná het indienen van zijn aanvraag abusievelijk alsnog een aanschrijving in het kader van het project Brede benadering buitenland heeft ontvangen.
2.7.
Ook deze beroepsgrond faalt.
Redelijke termijn
2.8.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door verweerder.
2.9.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
2.10.
In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
2.11.
In een geval als dit, waarin vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (CRvB 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3730).
2.12.
Volgens de rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.13.
Voor het geval van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 4 november 2009 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en vier maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en tien maanden. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen. Dat appellant er twee maanden over heeft gedaan om zijn inleidend bezwaarschrift alsnog te motiveren, vormt op zichzelf geen reden voor verlenging. Verweerder had het zelf in de hand om een zo langdurig uitstel te weigeren. De omstandigheid dat appellant niet meteen alle hem toegezonden formulieren heeft geretourneerd, valt in beginsel evenzeer onder het normale risico van verweerder. Voor zover dit anders zou zijn, gaat het slechts om een verhoudingsgewijs geringe vertraging en doet deze niet in relevante mate aan de overschrijding af. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake, aangezien de behandeling door de Raad steeds minder dan twee jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerder. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet dan ook worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,- ofwel € 2.000,-.
Conclusie
2.14.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn moet het bestreden besluit worden vernietigd met het oog op een verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de overwegingen onder 2.1 tot en met 2.7 zullen de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand worden gelaten. Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade zoals onder 2.13 aangegeven.
3.
Er zijn termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 974, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van
€ 2.000,;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 35,
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD