ECLI:NL:CRVB:2014:886
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. Beuker-Tilstra
- R. Kooper
- B.J. van de Griend
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit Pensioen en Uitkeringsraad inzake uitkeringen vervolgingsslachtoffers
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder) van 6 september 2012. De appellant, geboren in 1934 in het toenmalig Nederlands-Indië en sinds 1996 in het bezit van de Amerikaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag was eerder afgewezen, maar na een eerdere uitspraak van de Raad op 17 november 2011, waarin de Raad de eerdere besluiten van verweerder had vernietigd, werd de aanvraag opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant als vervolgde moest worden erkend, maar de discussie ging verder over de hoogte van de uitkering en de ingangsdatum ervan.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten onrechte de minimumgrondslag van de uitkering betwistte, omdat hij niet kon aantonen dat hij op het moment van zijn aanvraag recht had op een hoger bedrag. De Raad concludeerde dat de verweerder terecht de minimumgrondslag had toegepast. Daarnaast werd de ingangsdatum van de uitkering besproken. De appellant stelde dat hij recht had op terugwerkende kracht tot 1 september 2005, maar de Raad oordeelde dat zijn aanvraag niet voortvloeide uit een project dat deze terugwerkende kracht rechtvaardigde.
Een belangrijk aspect van de uitspraak was de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de totale procedure meer dan twee-en-een-half jaar had geduurd, wat niet gerechtvaardigd was. De Raad kende de appellant een schadevergoeding toe van € 2.000,- voor de immateriële schade die hij had geleden door deze overschrijding. De Raad vernietigde het bestreden besluit van de verweerder, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 974,- en het griffierecht van € 35,-.