ECLI:NL:CRVB:2014:94

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3221 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking bijstandsverlening op basis van woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die volgens het bestuur niet langer woonachtig zou zijn binnen de gemeente waar zij bijstand ontving. Appellante had tot 18 september 2010 aan een voormalig adres gewoond en was daarna ingeschreven op een uitkeringsadres, waar haar woonboot zich bevond. Na een melding over haar woon- en leefsituatie heeft het bestuur een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 2 mei 2011.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante haar woonplaats daadwerkelijk had verplaatst naar Werkendam. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berustte, aangezien het bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats in Werkendam had. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij het besluit van 22 november 2011 werd vernietigd en het besluit van 9 mei 2011 werd herroepen.

Daarnaast werd het bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/3221 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
24 april 2012, 11/1640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.E. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. S. Zwiers, kantoorgenoot van mr. Visscher. Het bestuur heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door M. Euser.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde tot 18 september 2010 aan de [adres 1.] te [woonplaats] (voormalig adres). Per die datum stond zij ingeschreven aan de[adres 2.] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op dat adres lag de woonboot van de vader van appellante. Appellante ontving met ingang van 1 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding met betrekking tot de woon- en leefsituatie van appellante heeft een handhavingsmedewerker (rapporteur) van het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de rapporteur onder meer dossieronderzoek gedaan, het uitkeringsadres bezocht, een huisbezoek afgelegd aan de woning op het voormalig adres, de woningbouwvereniging in [woonplaats] telefonisch om inlichtingen verzocht en appellante en twee buurtbewoners gehoord. De rapporteur heeft de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapport van 2 mei 2011, dat niet is ondertekend. De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 9 mei 2011 de bijstand met ingang van 2 mei 2011 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante niet langer woonachtig was binnen de gemeente [plaatsnaam], maar - wederom - op het voormalig adres te [woonplaats], zodat geen recht op bijstand bestaat jegens het bestuur.
1.3.
Het bestuur heeft het tegen het besluit van 9 mei 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van 22 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 mei 2011 tot en met 9 mei 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het bestuur om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuur rust.
4.4.
Het bestuur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gesteld dat appellante op 2 mei 2011 tijdens een bezoek aan het uitkeringsadres niet is aangetroffen. De rapporteur heeft wel gesproken met een anoniem gebleven buurman, die heeft verklaard dat hij appellante al anderhalve week niet heeft gezien. Appellante en haar vader zijn volgens de buurman vertrokken. Tijdens het huisbezoek dat eveneens op 2 mei 2011 werd afgelegd aan de woning op het voormalig adres, is appellante wel aangetroffen. Appellante heeft de huur van deze woning nooit opgezegd. In de woning verblijft D., de ex-vriend van appellante. In de woning hangen grote foto's waarop zij samen te zien zijn. In de woning is een tas met administratie/post van appellante aangetroffen. Op de bovenverdieping zijn drie slaapkamers, waaronder een meisjeskamer. Daarin bevinden zich speelgoed, een televisie, een dvd-speler en een bed. Er ligt wat kleding op het bed. Er is geen kast. Beneden in de keuken staat een tas met kleding van de dochter van appellante. Een andere slaapkamer wordt opgeknapt en de derde slaapkamer is ingericht met een tweepersoonsbed. In de inbouwkast van die kamer wordt heren- en dameskleding aangetroffen. Voorts vindt het bestuur steun voor zijn standpunt in de verklaringen van een anoniem gebleven buurtbewoonster van het voormalig adres met wie aansluitend aan het huisbezoek is gesproken. Zij verklaart dat appellante bij haar weten woont op het voormalig adres, maar ook wel eens weg is. Het bestuur wijst tot slot op de adressering van bankafschriften van appellante, die nog altijd op het voormalig adres staat en waaruit blijkt dat appellante regelmatig in Werkendam pint.
4.5.
Het enkele feit dat appellante ten tijde van het huisbezoek aan het voormalig adres in die woning is aangetroffen, maakt nog niet dat zij haar woonstede in [plaatsnaam] heeft prijsgegeven. Uit het onderzoek blijkt weliswaar dat appellante vaak in Werkendam verbleef, maar niet dat zij haar woonplaats daarheen heeft verplaatst. Appellante heeft een verklaring gegeven voor het feit dat de woning in Werkendam nog altijd op haar naam stond en heeft verklaard dat zij de woning aan D. verhuurde, wiens werkgever de huur voldeed. De woningbouwvereniging was ermee bekend dat D. in de woning verbleef, terwijl de huur werd voldaan vanaf een bij het bestuur onbekend gironummer. Het bestuur heeft geen nader onderzoek gedaan naar dit gironummer. Het huisbezoek aan de woning in Werkendam vond plaats in een schoolvakantie en appellante heeft verklaard dat zij tijdens de vakantie in Werkendam verbleef omdat haar dochter wilde spelen met haar oude vriendinnetjes. Dit vindt steun in het feit dat de kleding van de dochter in een tas zat, evenals de administratie die appellante volgens haar verklaring tijdens haar verblijf in [woonplaats] wilde doen. Van appellante zijn - overigens - geen persoonlijke spullen in de woning in Werkendam aangetroffen. Het rapport van 2 mei 2011 vermeldt weliswaar dat er dameskleding in één van de slaapkamers werd aangetroffen, maar niet in geschil is dat dit slechts twee pakjes betrof die appellante niet meer paste. Ook lag er een slaapzak op de bank, waarop appellante naar eigen zeggen sliep en was er in de woning in Werkendam geen wasmachine aanwezig. Aan de verklaring van de buurtbewoners komt voorts niet de betekenis toe die het bestuur daaraan hecht. De verklaringen zijn anoniem gedaan en betreffen voornamelijk conclusies van buurtbewoners dat appellante niet langer op het uitkeringsadres woonde, dan wel dat zij op het voormalig adres woonde. Uit de verklaringen blijkt onvoldoende waarop deze conclusies zijn gebaseerd. De overgelegde bankafschriften leiden niet alsnog tot het oordeel dat appellante haar woonplaats heeft verplaatst. Deze bankafschriften tonen weliswaar regelmatige pinbetalingen in [woonplaats], maar tonen eveneens regelmatige pinbetalingen in [plaatsnaam], waar de dochter van appellante nog altijd naar school ging. Nader onderzoek bij de school van de dochter van appellante en/of op het uitkeringsadres heeft niet plaatsgevonden.
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5, heeft het bestuur met de bevindingen van de rapporteur niet aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats in Werkendam had. Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 9 mei 2011 te herroepen, nu dat besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en het bestuur, zoals het ter zitting heeft verklaard, geen mogelijkheid ziet een gebrek in het onderzoek te herstellen.
5.
Ten slotte bestaat aanleiding het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 november 2011;
- herroept het besluit van 9 mei 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD