ECLI:NL:CRVB:2015:1031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
12-6123 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, was op 6 april 2009 uitgevallen en had in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aan de vereiste 104 weken arbeidsongeschiktheid voldeed, wat leidde tot de weigering van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en gemotiveerd hadden vastgesteld dat appellante per 6 juli 2010 in staat was haar werkzaamheden te verrichten. Appellante voerde aan dat zij niet in staat was om haar functie uit te oefenen, onderbouwd door een rapport van een onafhankelijke verzekeringsarts, maar de rechtbank oordeelde dat dit rapport niet voldoende was om de conclusies van het Uwv te weerleggen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet 104 weken arbeidsongeschikt was geweest en bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de beslissing om de WIA-uitkering te weigeren goed was gemotiveerd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

Uitspraak

12/6123 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
9 oktober 2012, 11/2160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Namens appellante is mr. Vis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 6 april 2009 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster bij een gemeente voor 25 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij geen aaneengesloten peiode van 104 weken arbeidsongeschikt voor haar eigen werk is geweest.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij acht zich, anders dan het Uwv, per 6 juli 2010 niet in staat haar eigen werkzaamheden van administratief medewerkster te verrichten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van de door haar geraadpleegde onafhankelijke verzekeringsarts mr. drs. G.J. Kruithof in het geding gebracht, die concludeert dat appellante per 6 juli 2010 niet (volledig) geschikt was voor haar eigen werkzaamheden. Hij acht een gefaseerde werkhervating over een periode van vier maanden vanaf augustus 2010 aangewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en gemotiveerd tot het oordeel zijn gekomen dat appellante per 6 juli 2010 is staat was haar werkzaamheden te verrichten. Het rapport van Kruithof is voldoende weerlegd door het Uwv.
3. In hoger beroep heeft appellante haar argumenten herhaald, wederom onder verwijzing naar het rapport van Kruithof.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Appellante heeft op 28 juli 2009 een zware leveroperatie ondergaan, ten gevolge waarvan een langdurige herstelperiode noodzakelijk was. In haar rapport van 23 juli 2010 heeft de verzekeringsarts T. Wolters overwogen dat die herstelperiode zes tot twaalf maanden bedraagt. Mede op basis van eigen onderzoek, en bij de huisarts en de bedrijfsarts ingewonnen informatie, is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante per 6 juli 2010 in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten. Daarbij is de relatief lichte aard van de functie (administratief medewerkster) mede in acht genomen. In haar rapport van
8 oktober 2010 komt dezelfde verzekeringsarts op - grosso modo - dezelfde gronden tot dezelfde conclusie voor wat betreft de datum 26 augustus 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep G.W. Egbers heeft in zijn rapport van 13 septmeber 2012 gemotiveerd waarom het gestelde in het rapport van Kruithof niet aan deze conclusies kan afdoen.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de in 4.2 genoemde rapporten van de verzekeringsartsen, het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, en dat het bestreden besluit hiermee ook voldoende is gemotiveerd. Ook de andersoortige klachten/diagnoses (migraine, maagklachten), waarvan in juli/augustus 2010 sprake was, kunnen gelet op het rapport van de verzekeringsarts Egbers van 4 juni 2012, en hetgeen zijdens appellante daar tegenover is gesteld, niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij markeert de Raad nog dat, los van hetgeen daarin wordt gesteld over de datum 6 juli 2010, uit het rapport van Kruithof geenszins voortvloeit dat appellante de wachttijd van 104 weken wel heeft volgemaakt.
4.4.
Appellante is derhalve niet 104 weken arbeidsongeschikt geweest voor haar werkzaamheden, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Rikhof

NK