ECLI:NL:CRVB:2015:138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
13-3369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering en de geschiktheid van functies voor appellant met een arbeidsongeschiktheid van 62,23%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich op 16 oktober 2009 ziek meldde met klachten aan de linker ringvinger en later psychische klachten ontwikkelde. Appellant had eerder gewerkt als fulltime medewerker bij een bloemenveiling. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2011 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 62,23%. Appellant was het niet eens met de geschiktheid van de voorgehouden functies en de motivering van het Uwv, en ging in beroep tegen het besluit van het Uwv.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts afdoende had gemotiveerd dat er geen beperking op het handelingstempo van appellant gold. De Raad bevestigde dat de geschiktheid van de geselecteerde functies, zoals sorteerder en controleur, voldoende was gemotiveerd, en dat de herberekening van de urenomvang van de maatman slechts een zeer miniem verschil opleverde in het arbeidsongeschiktheidspercentage.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien voor vernietiging van het bestreden besluit en bevestigde de aangevallen uitspraak. Appellant's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3369 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2013, 12/4403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft bij brief van 16 juli 2014 te kennen gegeven dat mr. Hüsen niet langer zijn gemachtigde is en dat hij zelf de procedure voortzet.
Beide partijen hebben de Raad toestemming gegeven om de behandeling ter zitting achterwege te laten.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 16 oktober 2009 ziek gemeld in verband met klachten aan de linker ringvinger. Later kwamen daar psychische klachten bij. Laatstelijk heeft hij gewerkt als fulltime medewerker bloemenveiling.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 14 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van
30 augustus 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2011 herroepen en vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 oktober 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 62,23% en de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 4,88 per uur. Tevens is appellant een vergoeding toegekend wegens in bezwaar gemaakte kosten.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij heeft hij aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is door het Uwv dat de voorgehouden functies geschikt voor hem zijn, gelet op de hierin voorkomende belasting op handelingstempo, samenwerken en urenomvang. Tevens acht hij de berekening van het maatmaninkomen en de urenomvang van de maatman onbegrijpelijk en dus onvoldoende gemotiveerd.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft zij geen redenen gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Zij is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat voor appellant geen beperking op het item handelingstempo geldt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voldoende inzichtelijk is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellant ten aanzien van de belasting op handelingstempo, samenwerking en de urenomvang. Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat de door het Uwv in beroep gemaakte nieuwe arbeidskundige berekening een zeer miniem verschil oplevert. De mate van arbeidsongeschiktheid ligt nog steeds tussen 35 en 80%. Nu niet is gebleken dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad, heeft de rechtbank dit gering geachte
zorgvuldigheids- dan wel motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze bepaling per 1 januari 2013 is komen te luiden.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zoals dit per 1 januari 2013 luidt, het door haar vastgestelde motiverings- en/of zorgvuldigheidsgebrek heeft gepasseerd aangezien het bestreden besluit dateert van vóór de ingangsdatum van de wijzing van dit wetsartikel. Verder heeft hij onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 januari 2012 (ECLI:NL:RBALK:2012:BV1949) aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte ervan uit is gegaan dat voor het aannemen van een beperking op beoordelingspunt 1.7 (handelingstempo) in rubriek I van de FML ernstige stoornissen moeten bestaan. Ook heeft hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 mei 2012 (ECLI:NL:RBALK:2012: BW4458) aangevoerd dat uit het aannemen van een beperking op 1.9.9 van de FML voortvloeit dat ook een beperking dient te worden aangenomen op het beoordelingspunt handelingstempo onder 1.7. Verder heeft hij wederom aangevoerd dat, gelet op de psychische situatie van appellant, onvoldoende is gemotiveerd dat geen beperking dient te worden aangenomen op handelingstempo en dat ook de motivering ten aanzien van de geschiktheid van de functies onvoldoende is. Hierbij heeft hij wat betreft het samenwerken in de functie van sorteerder/controleur verwezen naar de uitspraak van de Raad van
11 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK6485).
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
De door appellant aangehaalde uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 12 januari 2012 en 3 mei 2012 zijn achterhaald door de uitspraken van de Raad van 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1647) en van 11 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2889) waarbij de beide uitspraken van de rechtbank Alkmaar zijn vernietigd. Op dit punt slaagt het hoger beroep van appellant dan ook niet.
3.3.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd dat voor appellant geen beperking geldt ten aanzien van het handelingstempo in het dagelijks leven zoals bedoeld in beoordelingspunt 1.7 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Wel geldt als specifiek aandachtspunt onder item 1.9.8 van de FML dat appellant is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Hierbij heeft de verzekeringsarts toegelicht dat appellant psychische aandoeningen heeft waardoor zijn vermogen om zich dingen eigen te maken (opnemen, verwerken en reproduceren) is verminderd, waardoor hij in bepaalde (werk)omstandigheden een lager handelingstempo zal hebben. Uit de voorhanden zijnde medische stukken valt niet op te maken dat hiermee de belastbaarheid van appellant is overschat. Appellant heeft bij brief van 5 augustus 2014 nog nadere (medische) stukken ingezonden, waaruit blijkt dat aan hem inmiddels een WIA-uitkering is toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat wegens toename van klachten na een auto-ongeval in januari 2014 op basis van de vastgestelde medische beperkingen geen passende functies konden worden geselecteerd. Nu deze stukken niet zien op de de datum in geding van 14 oktober 2011, doen zij niet af aan de juistheid van deze medische beoordeling en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 13 juni 2012.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies sorteerder, controleur
(SBC-code 111340), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geselecteerd. Hij heeft over de vastgestelde beperkingen van appellant ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft nader toegelicht dat appellant enkel beperkt is ten aanzien van een hoog handelingstempo indien een beroep wordt gedaan op het vermogen van appellant om zich dingen eigen te maken (inprenting), maar dat eenvoudige routineuze taken zoals in productiewerk mogelijk zijn. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de functies van sorteerder, controleur en productiemedewerker industrie op dit punt hiermee afdoende is gemotiveerd, nu het in deze functies gaat om routinematige productiewerkzaamheden zoals het sorteren van wasgoed en opstapelen van kleine onderdelen, waarbij geen beroep wordt gedaan op het inprentingsvermogen van appellant.
3.5.
Ten aanzien van samenwerken is er in de FML een beperking opgenomen, in die zin dat appellant wel kan samenwerken met anderen, maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop toegelicht dat in de voorgehouden functies samenwerken niet of slechts incidenteel noodzakelijk is, omdat er sprake is van een eigen afgebakende deeltaak. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat afdoende inzichtelijk is gemaakt dat in de functie sorteerder/controleur geen verdergaande samenwerking vereist is dan het maken van afspraken over de in te nemen plek aan de lopende band, waarna ieder voor zich met zijn eigen werkzaamheden aan de slag gaat.
3.6.
In de FML is opgenomen dat appellant maximaal 24 uur per week kan werken gedurende gemiddeld ongeveer 4 uur per dag. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat de functie monteur (SBC-code 111180) met een omvang van 22,8 uur per week verdeeld over maximaal 5 dagen van maximaal 5 uur de mogelijkheden van appellant ten aanzien van de werktijden niet overschrijdt.
3.7.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de in het rapport van
21 november 2012 door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemaakte herberekening van de urenomvang van de maatman een zeer miniem verschil oplevert nu het arbeidsongeschiktheidspercentage hierdoor is gewijzigd van 62,23 naar 62,31. Bovendien had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juli 2012 de resterende verdiencapaciteit reeds op juiste wijze berekend op € 851,73 bruto per maand, op basis van de juiste urenomvang van de maatman van 40,23. De enkele, zeer minieme, bijstelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage zonder wijziging in de vastgestelde resterende verdiencapaciteit heeft geen enkele consequentie voor de hoogte van de uitkering van appellant. De rechtbank heeft op dit punt dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het bestreden besluit. Terecht heeft appellant erop gewezen dat artikel 6:22 van de Awb, zoals dit artikel is komen te luiden vanaf 1 januari 2013, niet van toepassing is op het bestreden besluit, maar de onjuiste verwijzing naar dit artikel door de rechtbank doet aan de juistheid van de overweging van de rechtbank niet af en vormt geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak noch van het bestreden besluit.
3.8.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.7 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hiermee is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant geleden schade geen grond.
3.9.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.D.F. de Moor
nk