ECLI:NL:CRVB:2015:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
13 januari 2015
Zaaknummer
14-2147 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en langdurigheidstoeslag wegens niet gemelde bankrekening en tegoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die sinds 6 mei 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een bankrekening die zij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Beuningen. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante te veel bijstand had ontvangen, omdat zij niet had gemeld dat zij over een bankrekening beschikte met daarop tegoeden.

Het college heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening, omdat haar ex-partner B over de bankpas beschikte. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de bankrekening kon beschikken. De Raad heeft bevestigd dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft ingesteld, omdat appellante niet had voldaan aan haar meldingsplicht.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet over de bankrekening kon beschikken. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2147 WWB
Datum uitspraak: 13 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 maart 2014, 13/5669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Tuenter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tuenter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.H. Moerkerk. Als tolk is verschenen N. Lisk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, die gehuwd is met, maar gescheiden leeft van [naam] (B), heeft vanaf 6 mei 2004 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau, dat appellante een bankrekening met nummer [nummer] bij de ABN/AMRO (de bankrekening) heeft, die zij niet heeft gemeld bij het college, heeft de klantmanager inkomen bij appellante bankafschriften opgevraagd en appellante op 4 november 2011 en 16 november 2011 gehoord. Vervolgens heeft de Intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche voor zover van belang dossieronderzoek gedaan, nog ontbrekende bankafschriften gevorderd en appellante en B verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 februari 2013 (besluit 1) over de periode van 6 mei 2004 tot en met 30 november 2011 de bijstand in te trekken dan wel te herzien over de maanden waarin op de bankrekening van appellante stortingen zijn gedaan. Daarnaast heeft het college de landurigheidstoeslag over de jaren 2006 tot en met 2011 ingetrokken. Bij besluit van 14 maart 2013 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 6 mei 2004 tot en met 31 oktober 2011 alsmede de langdurigheidstoeslag over de jaren 2006 tot en met 2011 tot een bedrag van in totaal € 62.761,74 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 25 maart 2013 (besluit 3) heeft het college het aflossingsbedrag met ingang van 1 april 2013 vastgesteld op € 71,39 per maand. Met ingang van 1 december 2012, nadat zij de bankrekening had opgeheven, ontvangt appellante weer bijstand.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellante geen mededeling heeft gedaan van de bankrekening en de daarop staande tegoeden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over die tegoeden kon beschikken. Dit betekent dat zij over de periode van 6 mei 2004 tot en met 30 juni 2011 te veel bijstand heeft ontvangen en over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 november 2011 geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening. Het was B die over de bankpas beschikte en van de bankrekening enkel ten behoeve van zichzelf gebruik maakte. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat voor zover aan de hand van de bankafschriften is vast te stellen dat bijschrijvingen op de bankrekening worden gevolgd door afschrijvingen waarvan het aannemelijk is dat deze dienen ten behoeve van B, herziening of intrekking van de bijstand in zoverre achterwege moet blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 mei 2004 tot en met 30 november 2011.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat B over haar bankpas beschikte en dat alleen hij transacties ten behoeve van zichzelf verrichtte, maar zij heeft dat, anders dan in de uitspraak van de Raad van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086, niet afdoende onderbouwd. Bovendien laat deze stelling onverlet dat moet worden aangenomen dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over de bankrekening, omdat zij als rekeninghouder daartoe gerechtigd was en zij zich tot de bank kon wenden om te beschikken over het tegoed op deze rekening. Derhalve is dus niet aannemelijk gemaakt dat appellante niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. Daarbij is mede van belang dat B ter zitting van de rechtbank bij de behandeling van het beroep van appellante heeft verklaard dat bijvoorbeeld het geld van de krantenwijk op de bankrekening werd gestort, zodat het ook aan de kinderen kon worden besteed. Dit betekent dat het primaire standpunt van appellante geen standhoudt.
4.4.
Het college heeft de bijstand van appellante, in de maanden waarin de stortingen op de bankrekening de voor appellante geldende bijstandsnorm overschrijden, ingetrokken en in de maanden waarin dat niet het geval is, herzien. Het subsidiaire standpunt van appellante dat bepaalde stortingen niet aan appellante kunnen worden toegerekend omdat die worden verklaard door afschrijvingen die aan B kunnen worden toegerekend, houdt geen stand. Tussen die stortingen en afschrijvingen bestaat namelijk onvoldoende verband, aangezien in de maanden waarin zich stortingen en direct daarop volgende afschrijvingen voordoen meerdere stortingen zijn gedaan, zodat een direct verband tussen één bepaalde storting en één bepaalde afschrijving niet kan worden gelegd. In het licht hiervan bestaat dan ook geen aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde appellante de gelegenheid te bieden van de in geding zijnde jaren overzichten te maken waarin de inkomsten en betalingen van de bankrekening en de bankrekening van appellante van de SNS-bank op een rij worden gezet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD