ECLI:NL:CRVB:2015:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
13-2912 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op IVA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar recht op een IVA-uitkering te beëindigen. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, dat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment als minder dan 35% had beoordeeld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv niet juist was en heeft het Uwv opgedragen om dit te herstellen.

In de huidige uitspraak heeft de Raad de vraag beoordeeld of appellante per 24 oktober 2011 duurzaam arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de inschatting dat de functionele mogelijkheden van appellante verbeterd kunnen worden. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen en dat appellante niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd dat zij per 24 oktober 2011 duurzaam arbeidsongeschikt is.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante tegen de beëindiging van haar IVA-uitkering ongegrond is verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/2912 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2013, 12/11423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door D.K. Bos hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 25 september 2008 inhoudende dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van
21 augustus 2008, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Bij uitspraak van 1 september 2010 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 april 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke medische onderbouwing en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.2.
Het Uwv is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Op verzoek van de Raad heeft psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars op 24 oktober 2011, aangevuld bij brief van
3 december 2011, van advies gediend. De Raad heeft in zijn tussenuitspraak van
11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1516, geconcludeerd dat het besluit van
28 april 2009 niet is gebaseerd op een juiste medische en arbeidskundige grondslag en heeft het Uwv opgedragen het gebrek in het besluit van 28 april 2009 te herstellen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 1 juni 2012 een nieuw besluit genomen, waarin is vastgesteld dat appellante met ingang van 21 augustus 2008 tot 24 oktober 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) en met ingang van 24 oktober 2011 op een loongerelateerde WGA-uitkering. Bij uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0952, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2010, 09/3680, bevestigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 1 juni 2012 ongegrond verklaard. De Raad heeft onder 4.2 als volgt geoordeeld, waar voor betrokkene en appellant moet worden gelezen respectievelijk appellante en het Uwv: “Betrokkene wordt niet gevolgd in haar opvatting dat de beslissing tot beëindiging van het recht op IVA-uitkering per 24 oktober 2011 is aan te merken als een beslissing op bezwaar (…). Appellant heeft de zienswijze van betrokkene voor zover dit betrekking heeft op de beëindiging van het recht op een IVA-uitkering terecht aangemerkt als een bezwaarschrift en als zodanig in behandeling genomen. In die procedure kan betrokkene de door haar aangevoerde gronden met betrekking tot de beëindiging van de IVA-uitkering naar voren brengen.”
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2012, voor zover het betreft de beslissing dat appellante met ingang van 24 oktober 2011 geen recht meer heeft op een
IVA-uitkering, is bij besluit van 6 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het Uwv geen aanleiding heeft gezien de gevraagde proceskosten in bezwaar te vergoeden. Het Uwv heeft daarbij op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel besloten de beëindiging van het recht op een IVA-uitkering van appellante eerst met ingang van
2 augustus 2012 te effectueren. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het achterwege laten van een proceskostenveroordeling in bezwaar, gegrond verklaard met bepalingen over proceskosten en griffierecht en het beroep van appellante voor zover gericht tegen de vaststelling dat appellante per 24 oktober 2011 geen recht meer heeft op een IVA-uitkering, ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de rechtbank het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend verzekeringsgeneeskundig oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellante onderschreven. De rechtbank heeft hierbij laten meewegen dat uit de brief van de GGZ-psycholoog van 21 juni 2012 blijkt dat behandeling wel mogelijk is, ook al zal dit langdurig en intensief zijn. Ook is de rechtbank uit de nadere medische informatie, waaronder de informatie van de afdeling Klinische Genetica, niet gebleken dat per 24 oktober 2011 beperkingen over het hoofd zijn gezien die wat betreft de beoordeling van de duurzaamheid tot een andere conclusie zouden moeten leiden.
3.1.
Appellante heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover haar beroep ongegrond is verklaard tegen het niet duurzaam achten van de volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat sprake is van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Zij heeft daartoe gesteld dat met de enkele verwijzing naar behandelmogelijkheden onvoldoende concreet en toereikend is gemotiveerd dat er op termijn voor appellante meer dan geringe kans op herstel bestaat. Meer in het bijzonder is onvoldoende duidelijk gemaakt welke concrete resultaten, in termen van verbetering van de belastbaarheid, er met de behandeling voor appellante kunnen worden bereikt. Daarbij acht appellante van belang dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep herstel in de periode van 21 augustus 2008 tot 24 oktober 2011 nog niet mogelijk hebben geacht en dat de geraadpleegde deskundige psychiater Trompenaars in zijn rapport heeft gesteld dat het zeker niet uit te sluiten valt dat de klachten, die reeds langdurig bij appellante aanwezig zijn, dermate ernstig en beperkend blijken te zijn dat een intensieve behandeling voor appellante te hoog gegrepen is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen alleen betreft de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 oktober 2011 moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellante ingevolge artikel 47 van de Wet WIA onverminderd recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Verwezen wordt naar het rapport van 21 februari 2013, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat behandeling in de vorm van een klinische opname of deelname aan een programma voor dagbehandeling, zoals door de geraadpleegde deskundige Trompenaars in zijn rapport van 24 oktober 2011 op pagina 32 is vermeld, mogelijk is. Verder is gesteld dat als de behandeling niet tot het gewenste resultaat leidt, overgegaan kan worden op een steunend-structurerende aanpak, waarbij appellante handvatten aangereikt krijgt om met de beperkingen om te gaan. Ook dit kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden tot verbetering van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke mogelijkheden voor appellante openstaan.
4.5.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Appellante heeft haar standpunt, dat zij per 24 oktober 2011 tevens duurzaam arbeidsongeschikt is, in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Dat de geraadpleegde deskundige Trompenaars in zijn rapport heeft gesteld dat het zeker niet uit te sluiten valt dat de klachten dermate ernstig en beperkend blijken te zijn dat een intensieve behandeling voor appellante te hoog gegrepen is, leidt niet tot de conclusie dat op termijn de kans op herstel voor appellante gering is, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een voldoende onderbouwing gegeven voor de inschatting, dat de functionele mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 april 2012, kunnen worden verbeterd. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht het recht van appellante op een IVA-uitkering heeft beëindigd.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W. de Braal

NK