ECLI:NL:CRVB:2015:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
14-757 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanstelling in functie B door korpschef van politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef onterecht een verzoek van betrokkene om aanstelling in functie B had afgewezen. Betrokkene, die sinds 2006 werkzaam was bij de voorziening tot samenwerking Politie Nederland, had in 2012 verzocht om aanstelling in deze functie, verwijzend naar een brief van de algemeen directeur waarin de functie zou worden geformaliseerd. De korpschef stelde echter dat er geen onvoorwaardelijke toezegging was gedaan en dat de functie afhankelijk was van de vaststelling van een inrichtingsplan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er een onvoorwaardelijke toezegging was gedaan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad concludeerde dat de brief van 18 juli 2012 geen onvoorwaardelijke toezegging bevatte, en dat betrokkene rekening moest houden met mogelijke wijzigingen in de functie-inrichting.

Uitspraak

14/757 AW
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013, 13/3988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. K.M. de Vries. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 1 augustus 2006 aangesteld bij de voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN), laatstelijk als [naam functie] van de Divisie [naam divisie] (schaal 12). Per 1 december 2011 is betrokkene van deze taken ontheven en is hem gevraagd een verplichtingenadministratie op te zetten binnen de unit [naam unit]. Op dat moment werden plannen gemaakt voor de inrichting van de afdeling [naam afdeling] binnen de unit [naam unit]. De opzet van een verplichtingenadministratie maakte daar deel van uit.
1.2.
Bij brief van 18 juli 2012 heeft de algemeen directeur van vtsPN de kwartiermaker R van de unit [naam unit] laten weten in het inrichtingsplan van de unit [naam unit] de functie van [naam functie B] te willen formaliseren. De algemeen directeur heeft R opgedragen een inrichtingsplan voor de afdeling [naam afdeling] op te stellen en ter vaststelling voor te leggen. Daarbij is vermeld dat het inrichtingsplan eerst eind van het jaar wordt vastgesteld. Verder is in deze brief het volgende opgenomen:
“Omdat de inzet van de huidige Sr. Relatiemanagers van groot belang is, en er geen onduidelijkheid mag bestaan over hun taken en bevoegdheden, wil ik je vragen nu al hun positie te waarborgen. Derhalve geef ik je hierbij toestemming om ten aanzien van de Sr. Relatiemanagers te gaan werken alsof het IP reeds is vastgesteld, en voortvarend besluiten voor te bereiden waarin de divisiemanager ICT of ikzelf hen in deze functie - inclusief een afdelingshoofd - aanstel. De namen van de betreffende zes medewerkers zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. Beschouw deze brief als mandaat tot de Sr. Relatiemanagers en het afdelingshoofd hun aanstellingsbrief hebben ontvangen en het IP formeel is vastgesteld”.
De bijlage met namen van medewerkers bevat de naam van betrokkene.
1.3.
Gaandeweg werd duidelijk dat de dienstleiding en het directeurenoverleg bij nader inzien geen verplichtingenadministratie wilden inrichten en dat de rol die voor betrokkene was voorzien kwam te vervallen. In een gesprek op 3 december 2012 heeft de toenmalig waarnemend algemeen directeur van vtsPN betrokkene bevestigd dat de rol die aanvankelijk voor hem binnen de afdeling [naam afdeling] was voorzien niet geconcretiseerd zou worden. Het aantal senior relatiemanagers zou worden teruggebracht van zes naar vijf en één van de in de brief van 18 juli 2012 genoemde medewerkers zou worden aangesteld als afdelingshoofd. De andere vier functies zouden worden opengesteld voor sollicitatie. Betrokkene heeft niet gesolliciteerd op de functie van [naam functie B].
1.4.
Op 13 december 2012 heeft betrokkene verzocht hem aan te stellen in de functie van [naam functie B], manager in algemene dienst of interimmanager met schaal 13. Daarbij heeft betrokkene verwezen naar de brief van 18 juli 2012 en zich op het standpunt gesteld dat reeds opdracht was gegeven hem in de functie van [naam functie B] aan te stellen. De toenmalige waarnemend algemeen directeur van vtsPN heeft dit verzoek op 14 december 2012 afgewezen. Appellant heeft het daartegen gerichte bezwaar van betrokkene bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank bevat de brief van 18 juli 2012 een zodanig heldere toezegging met een definitief karakter dat betrokkene daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij in de functie van [naam functie B] zou worden aangesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de brief van 18 juli 2012 blijkt dat er nog aanpassing van de plannen mogelijk is voordat tot definitieve besluitvorming kan worden overgegaan. In de brief wordt alleen verzocht de nodige voorbereidingen te treffen. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat het de bedoeling was vooruitlopend op de vaststelling van het inrichtingsplan om praktische redenen te gaan werken alsof het inrichtingsplan was vastgesteld met de zes medewerkers op de positie van [naam functie B]. Volgens betrokkene was er geen reden om te verwachten dat het inrichtingsplan nog ingrijpend zou worden gewijzigd.
4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak
(CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. De brief van 18 juli 2012 bevat geen onvoorwaardelijke toezegging aan betrokkene dat hij zou worden aangesteld als [naam functie B]. De brief maakt er expliciet melding van dat het inrichtingsplan pas aan het eind van het jaar zal worden vastgesteld. Waar het gaat om de aanstellingsbesluiten van de senior relatiemanagers gaat de brief niet verder dan de opdracht aan de kwartiermaker deze alvast voor te bereiden. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat met deze voorbereiding van de besluitvorming werd beoogd na de vaststelling van het inrichtingsplan onmiddellijk aanstellingsbesluiten te kunnen nemen waardoor tijdverlies kon worden voorkomen. Deze uitleg is in overeenstemming met de tekst van de brief. Dat betekent dat de aanstelling afhankelijk is gesteld van de vaststelling van het inrichtingsplan. Daarbij moest betrokkene er rekening mee houden dat de beoogde inrichting van de afdeling [naam afdeling] nog wijzigingen kon ondergaan. Dat is uiteindelijk ook gebeurd doordat bij de vaststelling van het inrichtingsplan is besloten het aantal senior relatiemanagers met één terug te brengen en alsnog een sollicitatieprocedure open te stellen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aangenomen dat de brief van 18 juli 2012 een toezegging bevat waaraan betrokkene de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij in de functie van [naam functie B] zou worden aangesteld.
4.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD