ECLI:NL:CRVB:2015:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
14-926 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van autohandel en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van haar woonplaats heeft de bijstand ingetrokken op basis van vermoedens van autohandel. Dit besluit volgde na een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een signaal van de Dienst Wegverkeer (RDW), waaruit bleek dat appellante achttien auto’s op haar naam had geregistreerd. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze transacties, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad oordeelde dat het college in beginsel aannemelijk had gemaakt dat er relevante transacties hadden plaatsgevonden. Appellante had niet kunnen aantonen dat er geen sprake was van autohandel. De Raad wees erop dat het op de weg van appellante lag om haar stellingen te onderbouwen met objectieve en verifieerbare gegevens, wat zij niet had gedaan. Daarnaast werd ook de herziening van de bijstand over bepaalde maanden beoordeeld, waarbij het college de overboekingen naar de bankrekening van appellante als giften had aangemerkt, omdat appellante niet kon aantonen dat het om leningen ging met een terugbetalingsverplichting.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand af te zien, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet was benadeeld door de toepassing van de onjuiste verordening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

14/926 WWB, 14/927 WWB
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2014, 13/3817 en 13/3818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.C. Schouten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Dienst Wegverkeer (RDW), dat sinds augustus 2009 in totaal achttien auto’s op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan, heeft het team Handhaving van de Afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken van de gemeente
’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn via Suwinet onder meer gegevens van de RDW geraadpleegd, zijn bankafschriften opgevraagd en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 februari 2013 (besluit 1) de bijstand over de maanden augustus 2011, oktober 2011, december 2011, februari 2012, mei tot en met juni 2012 en augustus tot en met oktober 2012 in te trekken op de grond dat appellante in deze perioden in auto’s heeft gehandeld.
Daarnaast is de bijstand herzien over de maanden maart tot en met april 2012 en
november 2012 op de grond dat appellante inkomsten heeft gehad. Het college heeft de over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 30 november 2012 gemaakte kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 14.043,01 van appellante teruggevorderd. De grondslag van dit besluit is dat door de autohandel en de verkregen inkomsten niet aan het college te melden, appellante de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 28 februari 2013 (besluit 2) bepaald dat appellante bij wijze van maatregel geen bijstand over de periode van 1 april 2013 tot 1 mei 2013 ontvangt. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan waardoor meer dan € 4000,- te veel bijstand is verstrekt.
1.5.
Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2013 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de onder 1.3 bedoelde inkomsten aangemerkt als giften, gelet op de frequentie en totale hoogte en het vrij besteedbare karakter van de van een familielid ontvangen bedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Autohandel
4.1.
Appellante heeft onder verwijzing naar de verklaringen van G.P.M. der Kinderen (K) aangevoerd dat zij niet in auto’s heeft gehandeld. Het betrof hier (zeer) oude auto’s, die in eigendom toebehoorden aan K en telkens door hem zijn aangeschaft. In dit verband ging het om gebrekkige auto’s die met enige regelmaat vervangen dienden te worden. De auto’s waren op haar naam geregistreerd, omdat K geen rijbewijs had en de auto’s anders niet kon verzekeren. Appellante had enkel de beschikking over de auto’s ten behoeve van vervoer van haar autistische neef en om af en toe de slecht ter been zijnde K van dienst te zijn.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante in de periode van augustus 2011 tot oktober 2012 achttien kentekens van auto’s op haar naam heeft gehad. Gelet op de RDW-gegevens varieerde de duur van de tenaamstelling van enkele dagen tot enkele weken en is gebleken dat appellante meerdere kentekens tegelijk op haar naam heeft gehad.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, in beginsel aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de voertuigen voor de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante staat, wordt aangemerkt als de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellante heeft hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat er geen sprake was van autohandel. Haar verklaring, alsook de verklaringen van K en een overgelegde verklaring van [naam garage] (garage) vinden geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens. Er is van geen van de transacties een aankoop- of verkoopbewijs voorhanden. Het lag op de weg van appellante om haar stellingen nader te onderbouwen. Hierin is zij niet geslaagd.
4.3.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de transacties in de in 1.3 genoemde maanden. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
Aangezien controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
Inkomsten
4.5.
Appellante heeft met betrekking tot de overboekingen naar haar bankrekening, samengevat, aangevoerd dat het geld van deze overboekingen afkomstig was van een familielid, dat dit geld terugbetaald diende te worden door middel van een (zeer) soepele regeling en bestemd was voor de kosten die appellante maakte voor de zorg van haar autistische neef. Appellante betwist dat deze betalingen als giften dienen te worden gezien.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1925) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stelt, sprake was van een lening, waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Het college heeft dan ook, gelet op zijn beleid en de onder 1.5 gegeven motivering, de overboekingen mogen aanmerken als giften die uit oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn, en dus als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB die vervolgens gezien de frequentie, als inkomen ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt. Appellante is met betrekking tot deze giften eveneens haar inlichtingenverplichting niet nagekomen, waardoor het college bevoegd was om de bijstand te herzien over de maanden waarin de giften zijn gedaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand in te trekken respectievelijk te herzien over de in 1.3. bedoelde maanden en de als gevolg daarvan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat gelet op haar persoonlijke omstandigheden en met name de zorg voor haar autistische neef sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
maatregel
4.10.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet is benadeeld door het feit dat het college de opgelegde maatregel ten onrechte heeft gebaseerd op de Inkomensverordening WWB van de gemeente ’s‑Hertogenbosch 2013 (Inkomensverordening). In aanmerking moet worden genomen dat de wel van toepassing zijnde verordeningen inkomen wet werk en bijstand van de gemeente [woonplaats] voor 2010, respectievelijk 2012 dezelfde bevoegdheid bevatten en voorts wat de tekst betreft, voor zover hier van belang, gelijkluidend zijn aan de Inkomensverordening. Appellante heeft met betrekking tot de opgelegde maatregel voor het overige geen gronden aangevoerd. Dit betekent dat de opgelegde maatregel materieel standhoudt en dat de rechtbank het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand heeft kunnen laten.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
ew