In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, die sinds 15 mei 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar onroerend goed in Turkije, waaruit bleek dat de appellanten beschikten over vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van Zaandstad had de bijstand van appellanten ingetrokken met terugwerkende kracht en de kosten van bijstand over een bepaalde periode teruggevorderd.
De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling zich uitstrekte van de datum van intrekking tot de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellanten in de te beoordelen periode over een vermogen beschikten dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte en dat de rechtbank dit niet had onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak I werd vernietigd.
Daarnaast werd de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten vastgesteld, omdat zij geen melding hadden gemaakt van onroerend goed in het buitenland. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak II. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand, tot een totaalbedrag van € 2.940,-.