ECLI:NL:CRVB:2015:1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
14-1326 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, die sinds 15 mei 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar onroerend goed in Turkije, waaruit bleek dat de appellanten beschikten over vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van Zaandstad had de bijstand van appellanten ingetrokken met terugwerkende kracht en de kosten van bijstand over een bepaalde periode teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling zich uitstrekte van de datum van intrekking tot de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellanten in de te beoordelen periode over een vermogen beschikten dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte en dat de rechtbank dit niet had onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak I werd vernietigd.

Daarnaast werd de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten vastgesteld, omdat zij geen melding hadden gemaakt van onroerend goed in het buitenland. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak II. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand, tot een totaalbedrag van € 2.940,-.

Uitspraak

14/1326 WWB, 14/5319 WWB
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
24 februari 2014, 13/3103 (aangevallen uitspraak I) en 29 augustus 2014, 13/3803 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaandstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.S. Abdoel-Kariem en M.G. Böhm.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 mei 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek in Turkije in te stellen naar onroerende zaken in Turkije op naam van appellanten. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 september 2012, is gebleken dat appellant voor een appartement en drie percelen bouwgrond aangiften onroerende zaaksbelasting heeft ingediend bij de [gemeente A.]. De betreffende onroerende zaken zijn alle verworven in de periode van 18 december 2002 tot en met 23 juli 2003. Niet in geschil is dat de woning en twee percelen grond op 11 januari 2012 zijn verkocht. De onroerende zaken zijn door een lokale taxateur getaxeerd op € 430.000,-. De taxateur heeft deze waarde in een rapport van
19 november 2012 herzien, omdat geen rekening was gehouden met het feit dat appellant slechts een aandeel hield in de percelen bouwgrond. In dat rapport (rapport) heeft de taxateur de totale waarde van de onroerende zaken vastgesteld op € 103.146,-. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten heeft de afdeling Handhaving van de gemeente Zaanstad (sociale recherche) nader onderzoek verricht. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan en appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2013 (bestreden besluit 1) de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 15 mei 2006.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 15 mei 2006 tot en met 30 september 2012 tot een bedrag van € 106.932,86 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 15 mei 2006 tot en met 18 oktober 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden omdat appellant beschikte over een vermogen dat het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen overschreed.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Appellanten hebben betwist dat de woning en één perceel bouwgrond aan appellant hebben toebehoord.
4.5.
Deze beroepsgrond faalt. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. Zij hebben alleen gesteld dat de woning en één van de drie percelen grond namens een neef van appellant ([A.]) door appellant zijn aangekocht. Zij hebben niet met objectieve en verifieerbare bescheiden onderbouwd dat de neef eigenaar is van die onroerende zaken. De ongedateerde verklaring van deze neef dat de woning en een perceel grond namens hem door appellant zijn aangekocht en de onvertaalde e-mail van [N.] zijn daarvoor onvoldoende.
4.6.
Appellanten hebben voorts betwist dat de onroerende zaken een zodanige waarde vertegenwoordigden dat zij in de te beoordelen periode hebben beschikt over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode daadwerkelijk beschikten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het rapport ziet op 2012 en niet op de jaren daarvoor. Gelet op het feit dat appellanten bij aanvang van de bijstand schulden hadden van in totaal € 70.740,04, waarbij het toen voor hen geldende vrij te laten vermogen nog moet worden opgeteld, staat met de waardebepaling in 2012 van € 103.146,-, niet vast dat appellanten in de periode van 15 mei 2006 tot 11 januari 2012, toen de woning en twee percelen grond van de naam van appellant werden overgeschreven, beschikten over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed.
4.8.
Ook voor de periode vanaf 11 januari 2012 is dit niet aannemelijk geworden. Het college stelt dat de beëindiging van de registratie als eigenaar van de woning en twee percelen bouwgrond de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze zijn verkocht voor de getaxeerde waarde en dat het met de verkoop vrijgekomen vermogen ten goede is gekomen aan appellanten, maar daarvoor zijn onvoldoende aanknopingspunten in de stukken aanwezig. Appellant heeft gesteld dat de woning en één perceel bouwgrond om niet zijn overgedragen aan de moeder van [A.] en dat een ander perceel voor € 7000,- is verkocht. Objectieve en verifieerbare stukken over de verkoop en over de overdracht van het appartement en een perceel bouwgrond aan de moeder van [A.] ontbreken. Van door appellant verkregen opbrengsten in verband met de overschrijving van de woning en een perceel bouwgrond op naam van zijn moeder is niet gebleken. Wel staat vast dat appellanten opbrengsten hebben gehad uit de verkoop van één van de percelen bouwgrond. Omdat objectieve en verifieerbare stukken over de verkoop van dit stuk grond ontbreken, is niet duidelijk hoeveel appellanten daarvoor hebben ontvangen. Omdat appellanten bovendien in de periode vanaf 11 januari 2012 aanzienlijke schulden hadden, is ook voor deze periode niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een overschrijding van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen.
Het bestreden besluit 1 berust dus niet op een deugdelijke motivering en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, moet de aangevallen uitspraak I worden vernietigd. Hierna zal worden bezien welk gevolg aan dit oordeel moet worden verbonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.10.
Ter zitting van de Raad heeft het college in aanvulling op het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat, indien niet kan worden uitgegaan van een zodanig vermogen van appellanten dat dit in de weg stond aan toekenning van bijstand, appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in het buitenland, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Appellanten hebben betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Omdat zij ten tijde van de aanvraag van bijstand aanzienlijke schulden hadden, meenden zij dat zij het bezit van onroerende zaken door appellant niet behoefden te melden. Dit zou hen ook bij de aanvraag van bijstand door een medewerker van de gemeente zijn gezegd.
4.12.
Deze grond faalt. Appellanten hebben op het aanvraagformulier, op de vraag of sprake is van vermogen, zoals een woning in het buitenland, het vakje “nee” aangekruist. Het bezit van vermogen in het buitenland is een omstandigheid waarvan appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat deze voor de verlening van bijstand van belang kon zijn. De omstandigheid dat tevens sprake was van schulden laat dit onverlet. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de onroerende zaken geen melding te maken. Voor de stelling dat hun van de zijde van de gemeente te kennen zou zijn gegeven dat zij hun vermogen in Turkije niet behoefden te melden bestaat geen enkel aanknopingspunt.
4.13.
Appellanten hebben in beroep een taxatierapport van Ingenieursbureau Boztoprak van
7 oktober 2013 (tegenrapport) overgelegd, waarin de waarde van de woning en de percelen grond is getaxeerd op € 74.000,-. In dit rapport zijn tevens waarden per 2006 vermeld van in totaal € 49.000,-. Appellanten hebben op grond daarvan tevens het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand alsnog zou zijn vast te stellen, omdat - gelet op de bij aanvang van de bijstand bestaande schulden - geen sprake is van een overschrijding van het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
4.14.
Het tegenrapport gaat uit van dezelfde uitgangspunten als waarvan in het rapport is uitgegaan. Het tegenrapport maakt echter niet duidelijk waarom de taxatie lager uitvalt dan in het rapport. Ook wordt niet duidelijk hoe vervolgens de waardering naar de jaren vanaf 2006 tot stand is gekomen. In dit verband valt op dat appellant heeft verklaard dat hij voor de woning in 2003 € 18.000 tot € 20.000 heeft betaald, terwijl in het tegenrapport de waarde van de woning in 2006 wordt getaxeerd op € 17.000. De verkoopadvertenties van woningen die appellanten in hoger beroep hebben overgelegd, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, omdat niet vaststaat dat deze woningen vergelijkbaar zijn met de woning die op naam van appellant stond geregistreerd.
4.15.
Appellanten hebben gelet op 4.14 niet aannemelijk gemaakt dat, indien zij hun inlichtingenverplichting niet zouden hebben geschonden, in de periode tot 11 januari 2012 wel recht op bijstand zou hebben bestaan.
4.16.
Dit geldt ook voor de periode vanaf 11 januari 2012. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij voor de verkoop van één van de percelen bouwgrond € 7.000,- hebben ontvangen. Gelet hierop, almede gelet op het feit dat appellant nog altijd een perceel op naam heeft staan dat ook in het tegenrapport wordt gewaardeerd op een bedrag van € 19.000,- in 2013, is ook voor de periode vanaf 11 januari 2012 niet duidelijk of appellanten (aanvullend) recht op bijstand zouden hebben gehad.
4.17.
Gelet op 4.9 tot en met 4.16 worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand gelaten.
4.18.
Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 980,- in hoger beroep, € 980,- in beroep en € 980,- in bezwaar, in totaal dus op € 2.940,-.
De terugvordering
4.19.
Appellanten hebben een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423. Hierin is onder andere overwogen dat terugvordering bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Appellanten zijn daar gelet op 4.14 tot en met 4.16 niet zijn geslaagd. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.20.
Uit 4.19 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak I;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 mei 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- voldoet;
- bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.G. van den Berg

HD