ECLI:NL:CRVB:2015:1652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
13-1333 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante is met ingang van 9 maart 2011 volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar de vraag in hoger beroep is of deze arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. De Raad heeft vastgesteld dat appellante door voetklachten en een psychische gesteldheid beperkingen ondervindt, maar dat de psychische klachten niet als blijvend zijn aangemerkt. De Raad heeft de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 19 juli 2013 als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om minimaal drie van de geduide functies te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd en het Uwv in het gelijk gesteld, waarbij het Uwv niet verplicht was om appellante een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep toegewezen, tot een totaalbedrag van € 2.695,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapportages in dit proces.

Uitspraak

13/1333 WIA
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 februari 2013, 12/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken overgelegd waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. Namens het Uwv is verschenen M.J.H. Maas. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft met een brief van 1 oktober 2014 een rapport (met bijlagen) van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Met een brief van 15 oktober 2014 is voorts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2013 ingezonden.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft appellante gereageerd op door het Uwv ingezonden stukken op welke reactie het Uwv bij brief van 10 november 2014 is ingegaan.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaeken. Namens het Uwv is verschenen M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 9 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2010 (primair besluit I) is aan appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 9 maart 2011 eindigt en dat zij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2011 (primair besluit II) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar loonaanvullende WGA-uitkering met ingang van 8 april 2011 wordt ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit II, onder intrekking van dat besluit, gegrond verklaard. Appellantes mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 9 maart 2011 vastgesteld op 80 tot 100%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2011 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2011 ten grondslag.
1.5.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2012 gegrond verklaard, het besluit is vernietigd en het Uwv is opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), overwogen dat het standpunt van het Uwv dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is, niet voldoende onderbouwd is. Het Uwv dient zich naar het oordeel van de rechtbank, zowel ten aanzien van appellantes psychische klachten als appellantes voetklachten, nader uit te laten over de kans op herstel op 9 maart 2011 in het eerste jaar en daarna.
1.6.
Bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn eerder ingenomen standpunt, dat appellante per 9 maart 2011 niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten is, gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op de nadere, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 augustus 2012 gegeven onderbouwing, bezien in samenhang met de ter zitting van de rechtbank door het Uwv gegeven toelichting, voldoende inzichtelijk onderbouwd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding 9 maart 2011 weliswaar volledig, maar niet duurzaam was.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de in het dossier aanwezige (medische) gegevens blijkt dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het hoger beroep van appellante is behandeld op de zitting van 17 september 2014. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de beperkingen van appellante ten gevolge van haar psychische gesteldheid op 9 maart 2011 niet als blijvend waren aan te merken, maar dat de beperkingen ten gevolge van de voetklachten wel blijvend zijn. In het licht van de uitspraak van de Raad van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) is vervolgens vastgesteld dat het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanwege de beperkingen ten gevolge van de voetklachten niet volledig is geweest. Ter zitting is afgesproken dat het Uwv op grond van een FML, met daarin opgenomen alleen de beperkingen ten gevolge van de voetklachten, zal (doen) onderzoeken of deze duurzame beperkingen leiden tot volledige en daarmee duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.3.
Hierop heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en komt, met verwijzing naar de FML van 19 juli 2013 en naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
24 september 2014 en 6 november 2014, tot de conclusie dat er, met inachtneming van de beperkingen ten gevolge van de voetklachten, nog voldoende functiemogelijkheden zijn voor appellante.
3.4.
Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat de geduide functies niet of in onvoldoende mate rekening houden met de voor haar vastgestelde beperkingen en dat zij niet aan het vereiste opleidingsniveau voldoet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen, is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Vast staat dat appellante door de combinatie van beperkingen, als gevolg van voetklachten welke blijvend zijn en als gevolg van haar psychische gesteldheid welke niet als blijvend is aangemerkt, met ingang van 9 maart 2011 volledig arbeidsongeschikt is. In hoger beroep speelt alleen nog de vraag of appellante, vanwege haar beperkingen ten gevolge van haar voetklachten, op 9 maart 2011 niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
4.3.
Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat haar voetbeperkingen juist zijn weergegeven in de FML van 19 juli 2013. Uitgaande van de juistheid van de FML is nog slechts in geschil of de functies waarop de schatting is gebaseerd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2014 wordt gemotiveerd ingegaan op de per geduide functie voorkomende signaleringen. Voorts wordt hierin toegelicht dat appellante, gelet op het door haar gevolgde onderwijs, voldoet aan het in de functies vereiste opleidingsniveau. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante, rekening houdende met haar voetbeperkingen, per datum in geding minimaal drie van de geduide functies kan verrichten waarbij het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 80% bedraagt.
4.5.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het hier gaat om een theoretische schatting, waarbij het nog maar de vraag is of appellante in de praktijk voor de functies in aanmerking komt. Voor zover appellante hiermee bedoelde te zeggen dat zij de op grond van de FML van 19 juli 2013 geduide functies niet kan verrichten vanwege haar psychische klachten, kan deze grond niet slagen. Het hier gehanteerde toetsingskader brengt mee dat voor de vraag of appellante de geduide functies kan verrichten, moet worden geabstraheerd van de psychische klachten van appellante. Hier speelt immers alleen de vraag welke functies appellante zou kunnen verrichten als uitgegaan wordt van de (blijvende) beperkingen ten gevolge van haar voetklachten. Voor zover appellante kritiek heeft op het door het Uwv bij de functieselectie gebruikte CBBS systeem, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758. Hierin oordeelde de Raad onder meer dat het CBBS een in beginsel rechtens aanvaardbaar ondersteunend systeem en methode is bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de voetbeperkingen van appellante niet leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid en daarmee dat het Uwv appellante, vanwege de combinatie van beperkingen, met ingang van 9 maart 2011 terecht volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.7.
Nu het Uwv eerst in hoger beroep met het overleggen van de FML van 19 juli 2013 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2014 en
6 november 2014 het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd, bestaat er aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980.,- in beroep en op € 1.715,- in hoger beroep, in totaal op € 2.695,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.695,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Fotchind
GdJ