ECLI:NL:CRVB:2015:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
13-5494 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om ziekengeld toe te kennen aan appellante, die als schoonmaakster werkzaam was. Appellante was sinds 11 april 2012 arbeidsongeschikt door rugklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Op 8 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 13 oktober 2012 weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de stopzetting van het ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de MAOC-richtlijn niet van toepassing was op haar situatie. Appellante stelde dat er medische informatie was die haar klachten onderbouwde en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische informatie adequaat hebben gewogen en dat er geen bewijs was dat appellante per 13 oktober 2012 ongeschikt was voor haar werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.

Uitspraak

13/5494 ZW
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 augustus 2013, 13/1668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is tot 12 april 2012 werkzaam geweest als schoonmaakster op een school voor 15 uur per week. Op 11 april 2012 is zij uitgevallen met rugklachten. In verband daarmee is haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend
.Appellante is vervolgens op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, die haar, mede op basis van eigen onderzoek en de reeds voorhanden zijnde medische informatie, per 13 oktober 2012 weer geschikt heeft geacht voor haar werk van schoonmaakster. Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat appellante met ingang van 13 oktober 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC-richtlijn) slechts van toepassing is in het geval de verzekerde klachten heeft die hem beperken bij het verrichten van zijn werk. Naar de mening van appellante zijn met de MAOC-richtlijn criteria gesteld aan de hand waarvan diverse verzekeringsgeneeskundige protocollen zijn ontwikkeld met betrekking tot beoordelingen aan de hand van diverse ziektebeelden. Deze protocollen zien op de verzekeringsgeneeskunde en hoewel de ZW niet expliciet wordt genoemd, hebben deze protocollen in de visie van appellante ook voor de ZW-beoordeling te gelden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat uit de door haar in bezwaar overgelegde medische informatie blijkt dat sinds de ziekmelding doorlopend sprake is geweest van rugklachten, uitstralend naar het linkerbeen, die gezien worden als meest passend bij een SI-syndroom of een discreet radiculair syndroom L5 links. De klachten zijn dan ook objectiveerbaar. Verder is aangevoerd dat de psychische klachten, zich uitend in een depressie in december 2012, reeds eerder aanwezig waren en zich vertaalden in somatische klachten, zoals lage rugklachten. Naar de mening van appellante heeft het Uwv hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het geval van appellante betreft dit het werk als schoonmaakster voor 15 uur per week. Partijen verschillen niet van mening over de omschrijving van het eigen werk van appellante.
4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, zijn voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de Ziektewet de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn van toepassing (uitspraak van 29 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8462). In deze richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht “of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt”. De Raad kan zich niet verenigen met de opvatting van appellante dat door het Uwv in strijd is gehandeld met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn. Daartoe is van belang dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. Beide artsen hebben appellante op het spreekuur dan wel tijdens de hoorzitting gezien en kennis genomen van haar (pijn)klachten en hebben de beschikbare informatie van de behandelend sector meegewogen in de beoordeling. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsartsen niet hebben gehandeld conform het Rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde van maart 1999, dat randvoorwaarden geeft waaraan iedere verzekeringsgeneeskundige rapportage moet voldoen.
4.3.
Met betrekking tot de (per 1 juli 2013 ingetrokken) Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten en het daarop gebaseerde protocol aspecifieke rugklachten, heeft de rechtbank terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat deze Regeling, zoals deze ten tijde in geding gold, niet van toepassing was bij een ZW-beoordeling als hier aan de orde (CRvB 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737).
4.4.
Blijkens het rapport van 8 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bij onderzoek van de rug een goede beweeglijkheid bij een normaal bewegingspatroon vastgesteld. Verder zijn geen radiculaire prikkeling of neurologische uitvalsverschijnselen aan de benen vastgesteld. Niettemin heeft deze verzekeringsarts oog gehad voor de door appellante geuite (pijn)klachten en in voornoemd rapport vermeld dat appellante met de aspecifieke lage rugklachten beperkingen heeft voor fysiek bovengemiddeld zwaar werk. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat het parttime werk van appellante als schoonmaakster niet fysiek bovengemiddeld zwaar is en binnen de belastbaarheid van appellante valt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 1 februari 2013 gesteld dat, gezien de informatie van de huisarts, appellante al langer bekend is met lage rugklachten en dat zij met die klachten haar werk heeft kunnen verrichten.
4.5.
De rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellante met ingang van 13 oktober 2012 weer geschikt is te achten voor haar arbeid. Evenals de rechtbank is de Raad uit de voorhanden zijnde medische stukken, waaronder informatie van de neuroloog van 21 augustus 2012, niet gebleken dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek dusdanige beperkingen had dat zij per 13 oktober 2012 ongeschikt was te achten voor haar werk. De neuroloog heeft bij onderzoek, waarbij ook een MRI-scan is gemaakt, geen afwijkingen gevonden, die de pijnklachten laag in de rug met uitstraling naar het linkerbeen verklaren. De informatie van de behandelend anesthesist van
23 oktober 2012 en 27 december 2012, waaruit blijkt dat er mogelijk prikkeling was van het linker SI-gewricht, of prikkeling van één van de zenuwen die vanuit de rug naar het linkerbeen gaan, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante dusdanige beperkingen had dat zij haar werk niet zou kunnen verrichten.
4.6.
Ook de in bezwaar overgelegde informatie uit 2009, 2010 en 2011 over de psychische klachten van appellante alsmede de overgelegde rapporten van 12 december 2012 en 8 april 2013 van Instituut Psychosofia, werpen geen ander licht op de medische situatie van appellante op de datum in geding. Ten aanzien van laatstgenoemde rapporten verwijst de Raad, evenals de rechtbank heeft gedaan, naar zijn uitspraak van 13 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828).
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 oktober 2012 terecht (verder) ziekengeld ingevolge de ZW geweigerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

NK