In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om ziekengeld toe te kennen aan appellante, die als schoonmaakster werkzaam was. Appellante was sinds 11 april 2012 arbeidsongeschikt door rugklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Op 8 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 13 oktober 2012 weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de stopzetting van het ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de MAOC-richtlijn niet van toepassing was op haar situatie. Appellante stelde dat er medische informatie was die haar klachten onderbouwde en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische informatie adequaat hebben gewogen en dat er geen bewijs was dat appellante per 13 oktober 2012 ongeschikt was voor haar werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.