In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv dat hij met ingang van 16 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 14 november 2014 geoordeeld dat het besluit van 1 november 2011 niet berustte op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het Uwv heeft ter uitvoering van deze tussenuitspraak rapporten ingediend van zowel een verzekeringsarts als een arbeidsdeskundige, waarin de medische situatie van appellant werd beoordeeld.
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de medische toestand van appellant op de datum in geding niet substantieel anders was dan eerder vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft aangetoond dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorzitting en dat de motivering van de verzekeringsarts volledig en deugdelijk was. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.205,- bedragen.