ECLI:NL:CRVB:2015:2095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
13-346 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv dat hij met ingang van 16 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 14 november 2014 geoordeeld dat het besluit van 1 november 2011 niet berustte op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het Uwv heeft ter uitvoering van deze tussenuitspraak rapporten ingediend van zowel een verzekeringsarts als een arbeidsdeskundige, waarin de medische situatie van appellant werd beoordeeld.

De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de medische toestand van appellant op de datum in geding niet substantieel anders was dan eerder vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft aangetoond dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorzitting en dat de motivering van de verzekeringsarts volledig en deugdelijk was. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.205,- bedragen.

Uitspraak

13/346 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
4 december 2012, 11/6173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 14 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3745, een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij brief van 9 januari 2015 een rapport met bijlagen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ingediend.
Mr. J.J. Bronsveld, advocaat, heeft namens appellant zijn zienswijze gegeven, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit) niet berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag, aangezien bijna een jaar is verstreken tussen het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek op 28 maart 2011 en 16 februari 2012, de datum in geding. Een arbeidskundige beoordeling betreffende de datum 16 februari 2012 ontbreekt. Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 19 december 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden, met een aantal bijlagen. In dit rapport is de verzekeringsarts ingegaan op de belastbaarheid van appellant op de datum
16 februari 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de medische toestand van appellant op 16 december 2012 ongewijzigd is ten opzichte van
12 mei 2011. Tevens heeft het Uwv een rapport ingezonden van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2015, met een arbeidsmogelijkhedenlijst en de resultaten van de functiebeoordeling. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog actueel en in medisch opzicht passend zijn voor appellant op de datum 16 februari 2012. Vervolgens heeft hij geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld op 26,77%. In overeenstemming met dit advies heeft het Uwv bij brief van 9 januari 2015 meegedeeld dat appellant terecht en op goede gronden met ingang van 16 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten.
3. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij het oneens blijft met het Uwv. Appellant heeft gesteld dat in februari 2012 sprake was van een toename van de klachten. Het beleid rond de psychofarmaca voor nachtrust werd enkele malen aangepast. De ongewijzigde diagnose (depressief, chronisch en ernstig) doet er niet af aan dat sprake was van een verslechtering. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts geen eigen onderzoek heeft verricht. Ten slotte acht appellant de geselecteerde functies op de datum in geding niet geschikt. Appellant acht zich in het geheel niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv in de bezwaarfase ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. Dit betoog slaagt niet. Het Uwv heeft appellant voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De op 19 september 2011 geplande hoorzitting is door de dochter van appellant, destijds diens gemachtigde, op 16 september 2011 geannuleerd. Vervolgens heeft de dochter van appellant op 19 en op 29 september 2011 telefonisch contact gehad met een medewerker van het Uwv en is zij in de gelegenheid gesteld medische informatie in geding te brengen. De dochter/gemachtigde van appellant heeft bij de telefonische contacten met het Uwv niet meer aangegeven dat zij alsnog een hoorzitting wenste.
4.2.
De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering in zijn rapport van 19 december 2014 is, gelet op de opdracht in de tussenuitspraak, volledig en deugdelijk. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976, maakt het achterwege blijven van lichamelijk onderzoek niet direct dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beschikking over medische informatie over appellant, onder meer bestaande uit het journaal van huisarts C.N. Teijgeler van
7 december 2014 en een brief van psychiater B. van den Bossche van 9 december 2014. Niet te verwachten was bovendien dat een nieuw medisch onderzoek bijna drie jaar na de in geding zijnde datum 16 februari 2012 nog toegevoegde waarde zou kunnen hebben. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat de psychische gesteldheid van appellant in februari 2012 niet substantieel anders was ten opzichte van 12 mei 2011. Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 december 2014 op de datum in geding zijn onderschat. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 januari 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2014, de primair geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Hij heeft verder geconcludeerd dat, uitgaande van de functies die op de datum in geding voldoende actueel waren, het verlies aan verdienvermogen van appellant minder dan 35% blijft.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat, gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, de aangevallen uitspraak vanwege het daarin vervatte oordeel over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op
€ 980,- en in hoger beroep op €1.225,-, totaal € 2.205,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.205,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) K. de Jong

MK