ECLI:NL:CRVB:2015:2284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-1700 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland en afwijzing aanvraag om bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 6 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante verbleef langer dan de toegestane vier weken in het buitenland, zonder het college hierover te informeren. Het college heeft de bijstand per 20 december 2012 ingetrokken, omdat appellante niet op oproepen van de klantmanager reageerde en haar vriend, die haar vertegenwoordigde, verklaarde dat zij in Turkije was voor medische behandeling. Appellante heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij onvoldoende informatie over haar financiële situatie had verstrekt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante in de beoordelingsperiode langer dan vier weken in het buitenland verbleef en dat het college niet tekortgeschoten is in zijn onderzoeksplicht. Appellante heeft niet aangetoond dat er zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen, zoals vereist in artikel 16, eerste lid, van de WWB. De medische gegevens die appellante heeft ingediend, bieden geen aanknopingspunten voor een acute noodsituatie. Daarnaast heeft appellante niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting met betrekking tot haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/1700 WWB, 14/1701 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2014, 13/3742, 13/5078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015, waar voor appellante is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.G.E.H. Harwig en H.H. Stegeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Omdat appellante vanaf november niet meer reageerde op oproepen van de klantmanager, is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 20 december 2012. Op deze afspraak is niet appellante maar [naam vriend] ([A.]), de vriend van appellante, verschenen. [A.] heeft toen verklaard dat appellante niet is meegekomen naar het gesprek omdat zij in Turkije verblijft. Zij is eind oktober, begin november naar Turkije vertrokken voor een medische behandeling om alsnog een baby te krijgen. De planning is dat zij in de tweede week van januari 2013 weer naar Nederland komt.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 december 2012 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verblijft en het college daarover niet heeft geïnformeerd.
1.4.
Appellante heeft op 1 april 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2013, gehandhaafd bij besluit van 24 september 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verschaft over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Er is sprake van contante stortingen waarover appellante geen duidelijkheid heeft verschaft.
1.5.
Het college heeft appellante per 29 augustus 2013 weer bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 december 2012 tot en met 3 januari 2013.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het besluit van 3 januari 2013 onzorgvuldig is voorbereid omdat het college voornamelijk is afgegaan op de verklaring van [A.] en heeft nagelaten appellante voorafgaand aan dat besluit te horen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft in de bezwaarfase en tijdens de hoorzitting haar standpunt naar voren gebracht en toegelicht. Appellante heeft toen hetgeen door [A.] is verklaard, bevestigd.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat
,gelet op haar gezondheidsproblemen
,in haar geval sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.6.
Appellante heeft weliswaar enkele medische gegevens ingebracht, maar die bieden geen aanknopingspunten voor het bestaan van een acute noodsituatie of levensbedreigende omstandigheden en duiden evenmin op een absoluut beletsel om tijdig terug te reizen naar Nederland. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB is dan ook geen sprake.
Afwijzing aanvraag
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013.
5.2.
In het geval van een aanvraag om bijstand dient de aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op het moment van die aanvraag dient te worden bezien of de middelen van betrokkene aan de verlening van bijstand in de weg staan. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.3.
De beroepsgrond dat appellante voldoende inlichtingen heeft verschaft om het recht op bijstand vast te stellen slaagt niet.
5.4.
Het college heeft ter beoordeling van het recht op bijstand een onderzoek ingesteld
.In dat kader is informatie opgevraagd, dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd, heeft een huisbezoek plaatsgevonden en hebben gesprekken plaatsgevonden met appellante. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante op 4 april 2013 een bedrag van € 3.343,- heeft ontvangen en op 6 mei 2013 een bedrag van € 2.000,-. Appellante heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft appellante verklaard dat zij de € 3.343,- heeft geleend van de broer van [A.]. [A.] zou dit bedrag aan zijn broer terugbetalen. Zij heeft dit bedrag gebruikt om haar huurachterstand bij [naam woningcorporatie] te betalen en heeft daarnaast € 500,- aan haar advocaat betaald. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat [A.] geen identiteitspapieren had en daarom gebruik maakte van haar identiteitsbewijs en bankrekening. [A.] liet bedragen op de rekening van appellante of op haar naam zetten omdat hij zelf geen geld kon opnemen. [A.] gebruikte het geld om schulden af te lossen die hij had gemaakt voordat hij naar Europa kwam.
5.5.
Gelet op de op appellante rustende bewijslast, zoals weergegeven onder 5.2, lag het op haar weg om de gerezen twijfel over haar financiële situatie weg te nemen. Anders dan appellante meent is zij daarin niet geslaagd. De door appellante verstrekte gegevens en informatie over haar financiële situatie zijn onvoldoende om te kunnen vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellante in bijstandhoevende omstandigheden verkeerde. Door hierover geen duidelijkheid te verschaffen is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting dan ook niet nagekomen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
5.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is het college, gezien de verrichtingen vermeld onder 5.4, niet tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht, zodat de beroepsgrond dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen verder onderzoek heeft verricht, wordt verworpen.
5.7.
De omstandigheid dat aan appellante na de hier te beoordelen periode, namelijk met ingang van 29 augustus 2013, wel bijstand is toegekend maakt niet dat appellante ook in de hier te beoordelen periode recht op bijstand had.
Conclusie
6. Uit 4.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M. Fleuren

HD