ECLI:NL:CRVB:2015:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6988 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe bijstandsaanvraag na eerdere intrekking wegens geen wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van een nieuwe bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders werd bevestigd. Appellant ontving sinds augustus 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door het Team Handhaving Sociale Zekerheid, dat aan het licht bracht dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, werd zijn bijstand per 7 januari 2013 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

Op 14 februari 2013 diende appellant een nieuwe aanvraag in, waarbij hij aangaf weer op het uitkeringsadres te wonen. Het college heeft echter opnieuw een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat appellant op het moment van de huisbezoeken niet thuis was en dat er aanwijzingen waren dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De aanvraag werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn situatie waren.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat zijn woonsituatie was veranderd. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het Team Handhaving, waaronder het feit dat appellant op belangrijke momenten niet thuis was en dat er geen bewijs was van een wijziging in zijn woonsituatie, de afwijzing van de bijstandsaanvraag rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/6988 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2013, 13/4063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Voor appellant is
mr. Van Huijgevoort verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Omdat uit bankafschriften van appellant was gebleken dat appellant regelmatig in andere steden pinde, heeft het Team Handhaving Sociale Zekerheid (Team Handhaving) een onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft het Team Handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant op 7 januari 2013 gehoord en op die datum een huisbezoek aan de woning van appellant aan [het uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) afgelegd. De resultaten van het onderzoek, waarvan een rapport is opgemaakt op 7 januari 2013, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 januari 2013 de bijstand van appellant met ingang van 7 januari 2013 in te trekken op de grond dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen het intrekkingsbesluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 februari 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en op 21 februari 2013 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft daarbij aan het college bericht dat hij nu wel op het uitkeringsadres woont. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Team Handhaving opnieuw een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de rapporteurs geprobeerd op 13 maart 2013 omstreeks 8.15 uur een huisbezoek bij appellant af te leggen. Appellant bleek niet thuis te zijn en verklaarde telefonisch aan de rapporteurs dat hij in Gorinchem verbleef. Wel zagen de rapporteurs dat een jongeman van Somalische afkomst, die twee grote sporttassen droeg, vanaf de galerij op de tweede verdieping met een sleutel de voordeur van de woning op het uitkeringsadres opende. Bij een huisbezoek op 14 maart 2013 was appellant wel aanwezig. Vergeleken met de situatie tijdens het huisbezoek van 7 januari 2013 dat aan het intrekkingsbesluit vooraf ging, was de situatie in de woning in zoverre gewijzigd dat [MA] (MA) niet meer in de woning verbleef. [A] (A), die tijdens het vorige huisbezoek ook in de woning was aangetroffen, verbleef daar wel en hij was volgens appellant in het bezit van de sleutel van de hoofdingang van de flat, terwijl appellant zelf niet over een sleutel van de hoofdingang beschikte. Tijdens het huisbezoek van 7 januari 2013 beschikte appellant ook niet over deze sleutel en zei hij ook dat deze aan A was uitgeleend. De kamer waar A in bed werd aangetroffen was hetzelfde ingericht als tijdens het huisbezoek op 7 januari 2013 en evenals toen lag er kleding van A in de kledingkast. Op de vraag waarom hij nog steeds op het uitkeringsadres verbleef, antwoordde A dat hij nog steeds of weer ruzie met zijn vrouw had en daarom nu wederom tijdelijk bij appellant verbleef. Verder werd in de kleinste kamer van de woning een grote tas met een camouflagepatroon aangetroffen, waarin zich kleding bevond. Deze tas werd op 13 maart 2013 door de jongeman van Somalische afkomst naar binnen gedragen. Appellant verklaarde dat deze kleding van zijn bovenbuurjongen was, die volgens appellant op 13 maart 2013 met een eigen sleutel naar binnen was gekomen. In de
(hoofd)slaapkamer stond een kast met enige herenkleding, maar ook een weekendtas/koffer met kleding van appellant. De aangetroffen post van appellant van na 2011 was ongeopend. Uit een brief van de politie, welke de rapporteurs met toestemming van appellant hebben geopend, bleek dat appellant op 1 maart 2013 was mishandeld in Tiel. Er zijn nauwelijks tot geen voedingsmiddelen in de woning aangetroffen en ook geen servies, zoals borden of kopjes. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt op 18 maart 2013.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2013, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat er sinds het besluit van 31 januari 2013 relevante wijzigingen in zijn situatie zijn in die zin dat hij inmiddels wel op het opgegeven adres woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Gelet hierop loopt in dit geval de te beoordelen periode van 14 februari 2013 tot en met 18 maart 2013.
4.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Nu de bijstand van appellant op 31 januari 2013 met ingang van
7 januari 2013 is ingetrokken op de grond dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen, lag het op de weg van appellant om aan te tonen dat hij daar in de te beoordelen periode wel woonde.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de situatie na het intrekkingsbesluit van 31 januari 2013 is veranderd. Zijn kennis MA verbleef niet meer op het uitkeringsadres en A verbleef daar in deze periode slechts ongeveer drie weken in verband met relatieproblemen met zijn vrouw met wie hij samenwoonde aan [adres 1]. Appellant is vanaf 14 februari 2013 bijna altijd thuis geweest.
4.4.
Gelet op de bevindingen van het Team Handhaving van 13 en 14 maart 2013 heeft appellant niet aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres woonde. Appellant was op
13 maart ’s ochtends rond 8.15 uur niet thuis maar in Gorinchem, bleek op 1 maart 2013 in Tiel te zijn mishandeld en hij was ook op 14 maart 2013, evenals tijdens het huisbezoek op
7 januari 2013, niet in het bezit van een sleutel van de hoofdingang van de flat. Dat appellant zijn sleutel aan A had uitgeleend en via de intercom het gebouw binnen werd gelaten, zoals hij heeft aangevoerd, duidt er niet op, zeker nu het hier om een langere periode ging, dat appellant daar, anders dan voorheen, nu wel woonde. Daarbij komt dat MA inderdaad niet meer in de woning is aangetroffen, maar dat ten tijde van het huisbezoek op 14 maart 2013 de Somalische jongen die de rapporteurs op 13 maart 2013 de woning hadden zien binnengaan, over een sleutel van de woning beschikte en daar spullen naar binnen had gebracht. Er werd kleding van appellant in een weekendtas/koffer aangetroffen. Voorts is van belang dat de post van na 2011 die van appellant in de woning werd aangetroffen, ongeopend was en dat nauwelijks levensmiddelen in de woning zijn aangetroffen en ook geen servies, zoals borden of kopjes.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door, anders dan tijdens het gesprek op 7 januari 2013, niet te zorgen voor een tolk bij de huisbezoeken van 13 en 14 maart 2013. Omdat hij de meeste daarbij gestelde vragen niet begreep heeft hij geen duidelijke antwoorden kunnen formuleren op de vragen van de rapporteurs.
4.6.
Dat bij de huisbezoeken van 13 en 14 maart 2013 geen tolk aanwezig was, doet aan wat feitelijk tijdens die huisbezoeken is waargenomen, zoals vermeld in 4.4, niet af. Bovendien heeft appellant in bezwaar en tijdens de hoorzitting een toelichting gegeven. Deze beroepsgrond kan dus niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD