ECLI:NL:CRVB:2015:2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
14-1191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding met ex-echtgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die gehuwd is geweest met A. Na de echtscheiding in 1996 ontving appellante bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel heeft echter geconstateerd dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot het vermoeden dat appellante niet recht had op de bijstand die zij ontving.

Naar aanleiding van dit vermoeden heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waarnemingen zijn verricht en een huisbezoek is afgelegd. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en A vanaf 1 januari 2001 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting van appellante. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksresultaten en de verklaringen van appellante en A als toereikend beschouwd om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1191 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2014, 13/3390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelissen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met [A.] (A). Uit dit huwelijk is een kind geboren. Op 14 mei 1996 is het huwelijk tussen appellante en A door echtscheiding ontbonden. Het college heeft appellante met ingang van 1 januari 1997 bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) staat appellante ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). A staat sinds 10 oktober 2005 op geen enkel adres meer ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van periodiek heronderzoek in mei 2012 en oktober 2012 waarbij de afdeling sociale zaken van de gemeente Gemert-Bakel heeft geconstateerd dat appellante contante stortingen heeft gedaan op haar bankrekening en voorts naar aanleiding van onderzoek dat in februari 2012 heeft plaatsgevonden bij de zoon van appellante, is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Om die reden heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het team Integrale Ondersteuning Regio Helmond (sociale recherche) onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, gegevens opgevraagd bij de energieleverancier en het waterbedrijf en een buurtonderzoek gedaan. Verder heeft de sociale recherche appellante en A verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 december 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 december 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2001 tot en met
31 oktober 2012 in te trekken en de bijstand met ingang van 1 november 2012 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet aan het college heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met A. Appellante had om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2001 tot en met 11 december 2012.
4.2.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en A in 1990 een kind is geboren. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en
artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en A gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Appellante heeft erkend dat zij en A sinds 15 februari 2006 hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres. In geschil is dus de periode daarvoor.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en A ook in de periode van 1 januari 2001 tot en met 14 februari 2006 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
4.5.
Voor dit oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die A en appellante afzonderlijk van elkaar tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. A heeft op 26 november 2012 verklaard dat hij vanaf 1999 bij appellante verblijft. Appellante heeft op
3 december 2012 verklaard dat A omstreeks 2000 of 2001 weer bij haar is komen wonen en dat zij vanaf dat moment samenwonen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij en A niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden omdat deze verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd dan wel omdat zij berusten op onjuiste herinneringen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en dat zij om die reden niet meer precies wist in welk jaar A bij haar is komen wonen. Evenmin is gebleken dat A als gevolg van zijn alcoholverslaving tijdens het verhoor zulke geheugenproblemen ondervond dat hij daardoor niet in staat was de gebeurtenissen in een juist tijdsperspectief te plaatsen.
4.7.
Uit de onder 4.5 genoemde verklaringen, die voldoende concreet zijn en op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen, kan worden afgeleid dat A in ieder geval vanaf 1 januari 2001 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat A in de periode van 14 september 2002 tot en met 3 januari 2003 werkzaam was als standbouwer in het buitenland en in de periode van 17 december 2005 tot en met 15 februari 2005 bij zijn zus logeerde, betekent niet dat hij in die periode niet langer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat hij in de periode van januari 2005 tot en met november 2005 een kamer huurde in Helmond, A heeft immers verklaard dat hij daar nauwelijks heeft verbleven.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat appellante en A in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2001 in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Gelet op 4.8 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD