ECLI:NL:CRVB:2015:2802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
15/1259 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens alcoholmisbruik en recidive in re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn re-integratietraject bij de Buurtbedrijven vroegtijdig beëindigd na herhaaldelijk alcoholmisbruik. Op 24 maart 2014 verscheen hij onder invloed van alcohol op het werk, wat leidde tot een melding door zijn contactpersoon. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven besloot daarop de bijstand van appellant met 40% te verlagen gedurende een maand, welke maatregel later werd verdubbeld naar 80% vanwege recidive. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de feitelijke gang van zaken onduidelijk was en dat hij niet ongeoorloofd afwezig was. De Raad oordeelde echter dat het college niet verplicht was om appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op de gewijzigde motivering van het besluit. De Raad bevestigde dat het besluit op bezwaar als resultaat van een heroverweging kan worden beschouwd, ondanks dat de motivering was aangepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de maatregel terecht was opgelegd op basis van het gedrag van appellant op 24 maart 2014.

Uitspraak

15/1259 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 januari 2015, 14/2756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de behandeling van de zaken 14/2190 WWB, 14/6953 WWB, 15/1112 WWB en 15/1667 WWB plaatsgevonden op 26 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.C.J. Schut. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen, mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van zijn re-integratie is appellant op grond van een Plaatsingsovereenkomst Participatieplaatsen als algemeen medewerker Buurtbedrijven voor 20 uren per week werkzaam bij de Buurtbedrijven. Op 25 maart 2014 heeft de contactpersoon Buurtbedrijven [naam] aan het college gemeld dat appellant onder invloed op het werk is verschenen en bovendien een aantal blikken bier in zijn jas had. Naar aanleiding van deze melding heeft de casemanager inkomen op 31 maart 2014 een gesprek met appellant gevoerd en de bevindingen neergelegd in een rapport van 7 april 2014.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 maart 2014 verlaagd met 40 procent gedurende een maand, welke maatregel vanwege recidive is verdubbeld van 40 naar 80 procent. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant van 24 maart 2014 tot en met 28 maart 2014 ongeoorloofd afwezig was bij de Buurtbedrijven.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 7 april 2014 gemaakte bezwaar onder aanpassing van de motivering van dat besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de feitelijke gang van zaken op 24 maart 2014 ten tijde van de hoorzitting nog volstrekt onduidelijk was. Zijn gemachtigde heeft zich toen op het standpunt gesteld dat geen sprake was van ongeoorloofde afwezigheid, zoals ten grondslag gelegd aan het besluit van 7 april 2014. Appellant was namelijk weggestuurd en hij hoefde ook niet meer terug te komen. Het college heeft bij de hoorzitting naar voren gebracht niet te hebben begrepen dat appellant niet meer terug hoefde te komen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat in het bestreden besluit geen nieuw standpunt wordt ingenomen en dat geen sprake is van een ingrijpende wijziging ten opzichte van het besluit van 7 april 2014. Zijn processuele positie is geschaad, omdat hem niet de gelegenheid is geboden adequaat op de gewijzigde motivering te reageren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het rapport van 7 april 2014 blijkt dat [naam] het college heeft gemeld dat appellant op 24 maart 2014 onder invloed op zijn werk bij de Buurtbedrijven is verschenen en bovendien een aantal blikken bier in zijn jas bij zich had. Appellant is op zijn gedrag aangesproken en hem is verzocht het werk direct te verlaten.
4.2.
De casemanager inkomen heeft appellant tijdens het gesprek op 31 maart 2014 geconfronteerd met deze melding en de feitelijke gang van zaken op 24 maart 2014 met appellant besproken. Hem is gevraagd waarom hij onder invloed van alcohol op het werk is verschenen, maar appellant kon daar geen antwoord op geven.
4.3.
Uit het verslag van de hoorzitting op 28 mei 2014 blijkt dat daar aan de orde is gekomen dat volgens de gemachtigde van appellant tegen appellant is gezegd dat hij niet meer hoefde terug te komen. De casemanager zou hebben gezegd dat appellant een ander traject zou gaan volgen en dat hij niet meer naar de Buurtbedrijven hoefde. In de visie van de gemachtigde kon, als dit laatste zo was, mogelijk een andere motivering van het besluit volgen. De gemachtigde heeft verder erkend dat de reden waarom appellant is weggestuurd een reden kon vormen voor het opleggen van een maatregel. Van de zijde van het college is onder meer naar voren gebracht dat uit gesprekken met [naam] en de casemanager is gebleken dat appellant op 24 maart 2014 niet hanteerbaar was in de groep met de dranklucht die om hem heen hing, de drank die hij bij zich had en het gedrag dat hij vertoonde. Hij is naar huis gestuurd met de mededeling dat hij de volgende dag terug moest komen en dat hij ervoor moest zorgen dat hij nuchter was.
4.4.
Naar aanleiding van het besprokene op de hoorzitting is opnieuw navraag gedaan bij [naam] . Die heeft nogmaals gemeld dat appellant op 24 maart 2014 op het werk is verschenen en daar is weggestuurd in verband met alcoholmisbruik en een aantal blikken bier in zijn jas. Hij was reeds meerdere keren gewaarschuwd wegens alcoholmisbruik, waardoor het laten verrichten van de werkzaamheden niet verantwoord was. Op 25 maart 2014 is appellant weer komen werken, nuchter, maar door de Buurtbedrijven weggestuurd, omdat definitief was besloten het traject met appellant te beëindigen. De informatie uit dit gesprek is opgenomen in het bestreden besluit. In dat besluit is de maatregel, onder aanpassing van het besluit van
7 april 2014, gegrond op het feit dat door toedoen van appellant het re-integratietraject vroegtijdig is beëindigd, omdat hij na al eerder te zijn gewaarschuwd wegens alcoholmisbruik, op het werk was verschenen met een aantal blikken bier in zijn jas.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4217) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Het besluit op bezwaar moet nog wel zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Dit brengt tevens mee dat niet snel kan worden geconcludeerd dat de heroverweging is uitgemond in een nieuw primair besluit.
4.6.
In het onderhavige geval kan niet worden geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet langer als het resultaat van een heroverweging is te beschouwen. Het onderwerp van het geschil betreft immers de gevolgen die het college heeft verbonden aan het gedrag van appellant op 24 maart 2014. Daaraan staat niet in de weg dat bij het primaire besluit aan appellant is tegengeworpen dat hij ongeoorloofd afwezig was na te zijn weggestuurd, omdat hij onder invloed en met blikken bier in de jas op het werk was verschenen, en dat na heroverweging de maatregel is gegrond op het standpunt dat het re-integratietraject door toedoen van het gedrag van appellant, namelijk verschijnen op het werk tijdens alcoholmisbruik en met een aantal blikken bier in de jas, vroegtijdig is beëindigd. Daaraan staat evenmin in de weg dat aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een deels ander feitencomplex ten grondslag zijn gelegd.
4.7.
Anders dan appellant meent, was het college niet gehouden hem in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen wijziging van de motivering van het besluit van 7 april 2014. Daarbij is van belang dat tijdens de hoorzitting, zoals ook blijkt uit wat hiervoor
onder 4.4 is opgenomen, het gedrag van appellant op 24 maart 2014 is besproken en dat ook is besproken dat appellant mogelijk is weggestuurd vanwege het alcoholmisbruik en dat dit zou kunnen leiden tot een gewijzigde motivering, zodat appellant niet in zijn processuele belangen is geschaad. De in het bestreden besluit neergelegde grond voor de maatregel heeft in materieel opzicht in bezwaar geen verslechtering van de positie van appellant meegebracht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD