ECLI:NL:CRVB:2015:2880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
13/2055 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-aanspraken van appellant na herstel van het bestreden besluit door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAO-aanspraken van appellant. Het Uwv had in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:264) een gebrek in het bestreden besluit geconstateerd en moest dit herstellen. Het Uwv heeft vervolgens zelfstandig beoordeeld of appellant de wachttijd voor de WAO had doorlopen. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de conclusie van het Uwv dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering per 16 december 1991. Appellant was op 17 juni 1992 niet verzekerd voor de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten, omdat hij niet doorlopend arbeidsongeschikt was geweest sinds 16 december 1991. Hierdoor kwam hij ook niet in aanmerking voor een uitkering naar aanleiding van zijn melding bij het Caisse Nationale de Sécurité Sociale op 17 juli 1992.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit had hersteld door een zorgvuldige beoordeling van alle beschikbare gegevens, inclusief medische gegevens. Appellant had geen nieuwe gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld om het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

13/2055 WAO
Datum uitspraak: 20 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 maart 2013, 12/4820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 2 februari 2015 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:264) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit nader onderbouwd bij brief van 17 februari 2015 met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 13 februari 2015.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Met - gelet op artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.1.
In de tussenuitspraak is, betreffende de WAO-aanspraken naar aanleiding van de ziekmelding van 16 december 1991, het volgende overwogen:
“4.2.1. Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Uit de rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780 en ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellant op zichzelf in dit verband geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.2.2.
Het Uwv heeft bij het nemen van het bestreden besluit zich niet op andere gegevens gebaseerd dan de hersteldverklaring met ingang van 12 maart 1992 in het kader van de Ziektewet. Ter zitting is door het Uwv bevestigd dat ten onrechte in dit geval geen aanleiding is gezien tot een zelfstandige beoordeling van het al dan niet volbrengen van de wachttijd.
4.2.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 vloeit voort dat de Raad, anders dan de rechtbank, een gebrek ziet aan het bestreden besluit, te weten dat dit besluit niet kan worden gedragen door de gegeven motivering en dat dit derhalve niet deugdelijk is onderbouwd. Zonder een zelfstandige beoordeling van het al dan niet volbrengen van de wachttijd en de mogelijk daaruit voortvloeiende gevolgen voor de aanspraken van appellant op grond van de WAO is een finale beslechting van het geschil niet mogelijk. De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv op te dragen dit gebrek te herstellen.”
1.2.2.
In de tussenuitspraak is, met betrekking tot de WAO-aanspraken naar aanleiding van de melding bij het Caisse Nationale de Sécurité Sociale (hierna: CNSS) op 17 juli 1992, het volgende overwogen:
“ 4.3.1. Uit de beschikbare gegevens is het Uwv niet gebleken dat appellant op of na 12 maart 1992 nog werkzaam is geweest in Nederland, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft genoten dan wel anderszins verzekerd was voor de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten. Derhalve komt appellant reeds op die grond naar aanleiding van zijn melding bij het CNSS op 17 juli 1992 niet in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zo hij niet vanaf 16 december 1991 doorlopende arbeidsongeschikt is geweest.
4.3.2.
Evenals de rechtbank heeft ook de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. Appellant heeft dit standpunt van het Uwv niet betwist noch stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij ten tijde hier van belang wel verzekerd was. Reeds om die reden was er geen aanleiding voor het Uwv voor een nader medisch onderzoek naar aanleiding van deze melding bij het CNSS op 17 juli 1992. ”
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv over de vraag of appellant vanaf 16 december 1991 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen gegevens zijn waaruit blijkt dat appellant in de periode van 12 maart 1992 tot 17 juli 1992 beperkingen had voor arbeid. Er is volgens deze arts daarom geen sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid en werd terecht geconcludeerd dat appellant de wachttijd voor de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (lees: WAO) niet heeft volgemaakt.
2.2.
Appellant heeft hierop gereageerd door aan te voeren dat hij niet meer gegevens heeft, dan die hij reeds aan het Uwv heeft toegezonden. Het Uwv moet een onderzoek verrichten. Appellant stelt dat zijn gezondheid is verslechterd en dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Zoals in de tussenuitspraak is overwogen moet volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorop worden gesteld dat een dergelijke beoordeling problematisch kan zijn bij een vaststelling van arbeidsongeschiktheid die ziet op een al lang verstreken datum of periode. Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag of zeer laat verzoek van een betrokkene, dan kan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke wijze van onderzoek niet kan worden gehandhaafd. Het ligt dan in de risicosfeer van de aanvrager dat zijn gezondheidstoestand op een tijdstip of gedurende een periode in een ver verleden niet meer goed vast te stellen is. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant eerst ruim twintig jaar na zijn ziekmelding in 1991 een aanvraag om een
WAO-uitkering heeft ingediend.
Betreffende de WAO-aanspraken naar aanleiding van de ziekmelding van
16 december 1991
3.2.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv alsnog een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. Daarbij is gebleken dat appellant, die zich met ingang van
16 december 1991 ziek had gemeld, hersteld is verklaard per 12 maart 1992. Over die periode zijn er geen medische gegevens anders dan een kort briefje van de huisarts waarin staat dat appellant veel pijnklachten heeft. Appellant heeft zich bij het CNSS gemeld op 17 juli 1992, de daarop betrekking hebbende papieren vermelden geen medische gegevens. Op
12 november 1992 is appellant naar een psychiater in Marokko geweest, die hem arbeidsongeschikt acht als gevolg van een ongeval in Nederland. Van een ongeval in Nederland is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niets bekend. Op
23 november 1992 is appellant naar een andere arts gegaan die hem arbeidsongeschikt heeft geacht voor 45 dagen wegens hoofdpijn en psychische klachten. Op 20 december 1992 heeft appellant blijkbaar een ongeluk gehad waarna hij onderzocht is door een radioloog. In februari 1993 werd appellant depressief bevonden. De verklaringen lopen door tot eind 1993. Op basis van alle beschikbare gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er over de periode van 12 maart 1992 tot 17 juli 1992 geen gegevens zijn waaruit blijkt dat appellant beperkingen had voor het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid en dat terecht is vastgesteld dat appellant de wachttijd voor de WAO niet heeft volgemaakt.
3.2.2.
Uit 3.2.1 volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld door zelfstandig te beoordelen of appellant al dan niet de wachttijd heeft doorlopen en de mogelijk daaruit voortvloeiende gevolgen voor de aanspraken van appellant op grond van de WAO. Daarbij heeft het Uwv zich niet alleen gebaseerd op de hersteldverklaring met ingang van 12 maart 1992, maar op alle beschikbare gegevens van medische en andere aard. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van het Uwv. Appellant heeft het standpunt van het Uwv niet gemotiveerd betwist noch stukken overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest per 16 december 1991. Het Uwv heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
Betreffende de WAO-aanspraken naar aanleiding van de melding bij het CNSS op
17 juli 1992
3.3.
Zoals in de tussenuitspraak is overwogen was appellant op 17 juni 1992 niet verzekerd voor de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten, zo hij niet vanaf 16 december 1991 arbeidsongeschikt is geweest. Nu de Raad onder 3.2.2 heeft geoordeeld dat appellant niet vanaf 16 december 1991 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, komt hij naar aanleiding van de melding op 17 juli 1992 dan ook niet in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.4.
Nu eerst met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere toelichtingen als bedoeld in 3.2 het gebrek in het bestreden besluit is hersteld en een voldoende grondslag is verkregen voor dat besluit, wordt aanleiding gezien de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4. Van voor vergoeding in aanmerking te komen proceskosten is niet gebleken.
5. Gelet op overweging 3.4 is er aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 161,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

AP