ECLI:NL:CRVB:2015:3251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
14/3339 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling ingangsdatum bijstand en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving eerder een uitkering op grond van de Ziektewet, maar deze werd beëindigd. Vervolgens heeft hij bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand die hem op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) was toegekend. De commissie had de bijstand met ingang van 6 juni 2013 toegekend, maar appellant stelde dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 16 april 2013, omdat hij in afwachting was van de procedures omtrent zijn Ziektewet- en Werkloosheidswet-uitkeringen. De Raad overweegt dat volgens de WWB bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, mits de aanvrager zich tijdig heeft gemeld. De Raad concludeert dat appellant niet tijdig heeft gemeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. De argumenten van appellant, waaronder zijn geestelijke beperkingen en het zorgvuldigheidsbeginsel, worden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/3339 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2014, 13/6735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Namens appellant is
mr. Klootwijk verschenen. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.J. Spronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 16 april 2013 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering op grond van de ZW beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op 5 juni 2013 is hij in verband daarmee op het spreekuur verschenen. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2013 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 17 april 2013 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid op de grond dat appellant zelf ontslag had genomen. Het Uwv heeft appellant gewezen op de mogelijkheid om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Dit besluit is ook in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de commissie aan appellant met ingang van 6 juni 2013 bijstand toegekend op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Hieraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat aan appellant bijstand is toegekend met ingang van de datum waarop hij zich heeft gemeld.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2013 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand met als ingangsdatum 16 april 2013. Hij heeft pas op 6 juni 2013 bijstand aangevraagd omdat hij in afwachting was van zijn procedures over de ZW en WW. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn geestelijke beperkingen niet in staat was om advies in te winnen over het indienen van een bijstandsaanvraag. Voorts doet appellant een beroep op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
In geschil is of in het geval van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2 die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 17 april 2013 bijstand wordt verleend.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de procedures met betrekking tot zijn ZW- en WW-uitkering heeft afgewacht alvorens hij bijstand heeft aangevraagd. Appellant heeft zich gemeld voor het aanvragen van een WW-uitkering, dat besluit afgewacht en zich pas daarna gemeld voor het aanvragen van bijstand. De commissie heeft te kennen gegeven geen beleid of stelselmatige handelwijze te voeren met betrekking tot aanvragen met terugwerkende kracht na afwijzing van aanvragen in het kader van de ZW of WW.
4.4.2.
Met de indiening van de aanvraag om een WW-uitkering heeft appellant terecht eerst een beroep gedaan op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416 en 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522. Uit deze uitspraken volgt dat van een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.2 sprake kan zijn, als de betrokkene zich na afwijzing van een dergelijk aanvraag om een voorliggende voorziening onmiddellijk meldt voor een aanvraag om bijstand. Appellant heeft zich echter na ontvangst van de besluiten van het UWV van 16 april 2013 (beëindiging ZW-uitkering) en
27 mei 2013 (afwijzing WW-uitkering) niet onmiddellijk, maar eerst op 6 juni 2013 gemeld. Daarom is in dit geval in zoverre geen sprake van een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Dat appellant eerst het verdere verloop van zijn bezwaarprocedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering heeft afgewacht, maakt dit niet anders. Het afwachten van een bezwaarprocedure over een ZW-uitkering vormt immers geen bijzondere omstandigheid als in 4.2 bedoeld. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3617. Ook de financiële situatie van appellant is geen bijzondere omstandigheid die afwijking van de in 4.1 weergegeven hoofdregel rechtvaardigt.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat hij door zijn geestelijke beperkingen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, kan ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding sprake was van geestelijke beperkingen waardoor hij niet in staat was om een aanvraag in te dienen. Hierbij wordt opgemerkt dat het Uwv bij de weigering van de WW-aanvraag appellant heeft gewezen op de mogelijkheid om bijstand aan te vragen. Ten tijde van de gevoerde ZW-procedure en de WW-aanvraag werd appellant bovendien bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener.
4.6.
Het beroep van appellant op het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede het motiveringsbeginsel kan niet slagen omdat appellant deze gronden niet nader heeft onderbouwd.
4.7.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD