ECLI:NL:CRVB:2015:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
9 oktober 2015
Zaaknummer
14/1159 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten aanvraag om bijstandsuitkering toe te kennen wegens ontbrekende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante had een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante de gevraagde rekeningafschriften van haar creditcard niet had overgelegd. Appellante had verklaard dat zij haar creditcard kwijt was geraakt en had geen bewijsstukken kunnen aanleveren.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college haar onvoldoende gelegenheid had gegeven om de ontbrekende gegevens aan te vullen en dat het college onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische gesteldheid. De Raad overwoog dat het college op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling kon stellen, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad benadrukte dat rekeningafschriften van een creditcard noodzakelijk zijn om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de aanvrager. Het enkele feit dat appellante haar creditcard had verloren, ontsloeg haar niet van de verantwoordelijkheid om de benodigde gegevens te verstrekken. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te overleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1159 NIOAW
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 januari 2014, 13/3448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Voor appellante is
mr. Van Asten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.C.F. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 augustus 2012 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hierbij heeft appellante vermeld dat zij tot 29 augustus 2011 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving en dat zij nadien heeft geleefd van haar spaargeld. Bij brief van 20 september 2012 heeft het college aan appellante verzocht om overlegging van een aantal gegevens, waaronder de rekeningafschriften van de creditcard met [nummer] over de periode van 29 augustus 2011 tot 20 september 2012. Appellante heeft hierop schriftelijk gereageerd met de verklaring dat zij haar creditcard kwijt is geraakt. Bij brief van 9 november 2012 heeft het college aan appellante meegedeeld dat de rekeningafschriften betreffende de creditcard met [nummer] over de periode van 29 augustus 2011 tot heden nog ontbreken en haar uitgenodigd te verschijnen op een gesprek op 19 november 2012 om de ontbrekende gegevens over te leggen. Appellante is niet op dit gesprek verschenen en heeft evenmin de gevraagde gegevens overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de gevraagde rekeningafschriften van haar creditcard niet heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Zoals eerder overwogen (uitspraak van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA3159) zijn rekeningafschriften van een creditcard noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de betrokkene en daarmee voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene voor de gevraagde bijstand in aanmerking komt. Rekeningafschriften van een lopende betaalrekening, die als tegenrekening voor de betreffende creditcard fungeert, volstaan hiervoor niet. Het is immers mogelijk dat buiten de tegenrekening om transacties op de rekening van de creditcard plaatsvinden, die zodoende buiten beeld kunnen blijven. Dat volgens appellante uit de naderhand, in de bezwaarfase, overgelegde rekeningafschriften van de creditcard blijkt dat de afschriften van de betaalrekening een juist en volledige beeld lieten zien van de uitgaven van de creditcard, leidt niet tot een ander oordeel. De aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van een aanvraag brengt immers mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de aanvrager aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken.
4.3.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat het college haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Het college was er mee bekend dat ze haar creditcard in juni 2012 was verloren. Ook heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de psychische gesteldheid van appellante, terwijl het college ook daarvan op de hoogte was.
4.4.
De omstandigheid dat appellante in juni 2012 haar creditcard heeft verloren brengt nog niet mee dat appellante niet meer zou kunnen beschikken over de rekeningafschriften van die creditcard. Bovendien is appellante, zoals volgt uit de uitspraak van 13 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8580, zelf verantwoordelijk voor haar rekeningafschriften en voor het zonodig tijdig opvragen van kopieën van de ontbrekende rekeningafschriften bij de betreffende bank om zodoende binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens over te kunnen leggen. Appellante heeft er voorts niet van uit kunnen gaan dat zij na de eerste hersteltermijn, die haar bij brief van 20 september 2012 was gegeven, alle gegevens had verstrekt. Bij brief van 9 november 2012 heeft het college appellante immers een tweede hersteltermijn gegeven voor het inleveren van de nog steeds ontbrekende rekeningafschriften van haar creditcard. Voor zover het opvragen van de gevraagde rekeningafschriften meer tijd vergde dan de gegeven tweede hersteltermijn, valt niet in te zien dat appellante niet in staat is geweest tijdig, vóór afloop van de tweede hersteltermijn, om verlenging van die termijn te verzoeken. De gedingstukken bevatten weliswaar medische gegevens over de psychische gesteldheid van appellante, maar hieruit volgt niet dat appellante als gevolg daarvan niet in staat zou zijn geweest om tijdig de ontbrekende gegevens aan te vullen, om tijdig verlenging van de hersteltermijn te verzoeken of om daarvoor hulp in te schakelen.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
A.M. van der Leeden als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V. van Rij

HD