ECLI:NL:CRVB:2015:3873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14/5802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Wet WIA na ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in eerste instantie geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft gekregen. Appellante, werkzaam als productiemedewerkster in de parfumerie, meldde zich op 18 mei 2011 ziek vanwege arm- en handklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op 24 mei 2013 dat zij vanaf 14 mei 2013 niet arbeidsongeschikt was, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts een perianale fistel en nekpijn als diagnoses had gesteld, maar dat er onvoldoende bewijs was dat appellante meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch passend waren en dat de voorzieningen die appellante nodig had, redelijkerwijs van een werkgever konden worden verlangd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet goed waren vastgelegd en dat zij niet geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5802 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 september 2014, 14/73 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Voor appellante is
mr. Van der Veen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster parfumerie en heeft zich met ingang van 18 mei 2011 ziek gemeld voor haar werk met arm- en handklachten.
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 14 mei 2013 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De verzekeringsarts heeft als diagnose een perianale fistel en nekpijn gesteld. Voorts zijn er aanwijzingen voor een somatoforme pijnstoornis. De fistelproblematiek is geobjectiveerd en er komen evidente beperkingen uit voort ten aanzien van zitten, bukken en loopbelasting. De concentratie- en geheugenproblemen kunnen niet worden geobjectiveerd. Wel is bij onderzoek duidelijk dat de spankracht van appellante beperkt is. Vanwege de slaapstoornissen is zij aangewezen op werk in dagdiensten. Tot slot is appellante licht beperkt ten aanzien van arm- en nekbelastingen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 19 november 2013 aangepast en onder beoordelingspunt 1.9.10 van de FML als voorwaarde gesteld dat appellante een toilet en mogelijkheid tot douchen behoeft in de omgeving van haar werkplek. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 16 mei 2013 gehandhaafd. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan is aangegeven in de FML van 19 november 2013. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat zij in verband met de fistel meer beperkt moet worden geacht. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een toilet en douche kunnen worden aangebracht en toepassing van deze voorzieningen kan in redelijkheid van een werkgever worden verlangd. Niet is gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd, onder andere op het onderdeel zitten, staan en lopen. Omdat de geselecteerde functies overwegend staand en lopend werk betreffen, is appellante niet geschikt voor deze functies. Ten tijde van de datum in geding, 14 mei 2013, was de fistelproblematiek nog niet onder controle. Ook met de klachten van tendinitis in de rechterarm, de nek- en schouderklachten is onvoldoende rekening gehouden. De klachten tezamen zorgden ervoor dat appellante geen loonvormende arbeid kon verrichten. Ter onderbouwing heeft appellante het medisch dossier over de behandeling van de fistel overgelegd, alsmede journaals van haar huisartsen met informatie over de arm-, nek- en schouderklachten. De door appellante aangevoerde grond tegen de vaststelling van de omvang van de maatmanfunctie is ter zitting ingetrokken.
4. De Raad verenigt zich met de overwegingen en conclusies van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt betrokken de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 september 2015 op de in hoger beroep overgelegde medische stukken. Hij geeft te kennen dat de nu ontvangen informatie van het UMCG het bestaan van de fistelproblematiek ook op de datum in geding bevestigt, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 november 2013 hieraan uitvoerig aandacht heeft besteed en beargumenteerd waarom de geduide beperkingen hierop toegesneden zijn. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 15 mei 2013, een dag na de datum in geding, dat deze uitvoerig lichamelijk onderzoek heeft verricht waarbij een zeer goede rugfunctie en geen beperkingen aan de handen, armen en schouders beiderzijds werden vastgesteld. Het terugbrengen van de frequentie van het reiken vanuit een normaalwaarde van 1200 keer per uur naar 450 keer per uur en het reduceren van te hanteren gewichten naar 10 kg komen tegemoet aan de tendinitis klachten in de rechterarm in het licht van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
17 september 2015. De Raad kan deze overwegingen onderschrijven.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van C.C. de Kluiver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.C. de Kluiver

UM