ECLI:NL:CRVB:2015:3873
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Wet WIA na ziekteverzuim
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in eerste instantie geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft gekregen. Appellante, werkzaam als productiemedewerkster in de parfumerie, meldde zich op 18 mei 2011 ziek vanwege arm- en handklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op 24 mei 2013 dat zij vanaf 14 mei 2013 niet arbeidsongeschikt was, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts een perianale fistel en nekpijn als diagnoses had gesteld, maar dat er onvoldoende bewijs was dat appellante meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch passend waren en dat de voorzieningen die appellante nodig had, redelijkerwijs van een werkgever konden worden verlangd.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet goed waren vastgelegd en dat zij niet geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.