ECLI:NL:CRVB:2015:394
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die recht had op een loongerelateerde uitkering (LGU) op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn aanvraag voor een uitkering had afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 12 december 2014 werd de appellant bijgestaan door A. Caglar, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht door de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te betrekken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende overtuigend waren. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen of inconsistenties bevatten.
De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist was. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om het rapport van psycholoog M.C.J. van Rijn te volgen, omdat dit rapport geen reden gaf om de eerder ingenomen standpunten te wijzigen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.