ECLI:NL:CRVB:2015:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
13-3951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die recht had op een loongerelateerde uitkering (LGU) op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn aanvraag voor een uitkering had afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 12 december 2014 werd de appellant bijgestaan door A. Caglar, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht door de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te betrekken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende overtuigend waren. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen of inconsistenties bevatten.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist was. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om het rapport van psycholoog M.C.J. van Rijn te volgen, omdat dit rapport geen reden gaf om de eerder ingenomen standpunten te wijzigen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/3951 WIA
Datum uitspraak: 13 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 juni 2013, 13/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2014. Appellant is verschenen met bijstand van A. Caglar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant recht op een loongerelateerde uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 augustus 2012 64,82% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
30 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden nagenoeg herhaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van
25 oktober 2012 van psycholoog M.C.J. van Rijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft het Uwv aangevoerd dat geen sprake meer is van procesbelang, omdat de loongerelateerde uitkering op 20 december 2014 afloopt en inmiddels een besluit is genomen waarbij aan appellant een vervolguitkering is toegekend, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Allereerst stelt de Raad vast dat bij de vraag of procesbelang aanwezig is het gevolg moet worden betrokken dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de LGU. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een LGU ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, dan geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft. Bij de vraag of betrokkene na afloop van de LGU recht heeft op een loonaanvullingsuitkering (LAU) of een vervolguitkering (VVU), die voor wat betreft hoogte van elkaar verschillen, is van belang of er een inkomenseis geldt. Deze in de Wet WIA geregelde consequenties van de mate van arbeidsongeschiktheid, hebben de Raad er bij uitspraak van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) toe gebracht om bij de vraag of procesbelang aanwezig is de gevolgen van het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de LGU, te betrekken. Nog daargelaten dat appellant ter zitting heeft aangevoerd dat hij aanspraak maakt op een IVA-uitkering, kan hem daarom procesbelang niet ontzegd worden.
4.2.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670).
4.3.
De rechtbank moet in haar oordeel worden gevolgd dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig was, treft geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is blijkens zijn rapport van 13 maart 2013 niet alleen afgegaan op zijn onderzoek tijdens de hoorzitting, maar heeft zijn heroverweging mede gebaseerd op de onderzoeksgegevens van de primaire verzekeringsarts en de curatieve sector.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank terecht in het door appellant in beroep overgelegde rapport van psycholoog Van Rijn geen reden gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2012, hebben onderschat. De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 10 van de aangevallen uitspraak met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2013, waarin voldoende overtuigend is toegelicht dat het rapport van psycholoog Van Rijn geen aanleiding is om het ingenomen standpunt te wijzigen. Appellant heeft in hoger beroep, waarin wederom naar het rapport van 25 oktober 2012 van psycholoog Van Rijn wordt verwezen, niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Met betrekking tot het verschil in de beschrijvende diagnose en de op As I vermelde diagnose in de brief van 23 november 2012 van psycholoog S. Onacak en psychiater A. Nezami acht de Raad van belang dat de in het rapport van 29 november 2012 vermelde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep - die dossierstudie heeft verricht, informatie uit de behandelend sector in zijn oordeel heeft betrokken en zelf een onderzoek van de psyche van appellant heeft verricht - dat geen sprake is van een ernstig psychiatrische stoornis met psychotische verschijnselen, in overeenstemming zijn met de beschrijvende diagnose in de brief van 23 november 2012 dat mogelijk sprake is van een lichte of matige depressie. De omstandigheid dat appellant vanwege toegenomen klachten per 22 mei 2014 opnieuw door het Uwv is beoordeeld maakt dit niet anders, nu deze nieuwe beoordeling en de in dat kader door appellant ter zitting vermelde medische informatie geen betrekking heeft op de datum die in deze zaak in geding is, zijnde 20 augustus 2012.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies - met uitzondering van de functie samensteller kunststof en rubberindustrie, nr. 3131.0001.009 van Sbc-code 271130 - in overeenstemming zijn met de voor hem vastgestelde beperkingen, waarbij terecht is verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 juli 2012 waarin toereikend is gemotiveerd waarom deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 december 2014 een van de onderliggende functies van Sbc-code 271130, samensteller kunststof en rubberindustrie, te weten de functie van assembleur met functienummer 3131.0001.009 laten vervallen vanwege een overschrijding ten aanzien van staan. Desondanks resteren voldoende functies die aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden en blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd 35 tot 80%.
4.6.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

QH