ECLI:NL:CRVB:2015:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
12-5123 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering en onttrekking aan vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van betrokkene. Het Uwv had de uitkering per 31 augustus 2011 beëindigd, onder de veronderstelling dat betrokkene zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Betrokkene ontving sinds 22 april 1997 een WAO-uitkering en had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv. De rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat betrokkene zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de straf. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene op de hoogte was van de omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis en dat er geen verifieerbare pogingen waren gedaan door de politie om hem te vinden. De Raad benadrukte dat het Uwv, bij een gemotiveerde betwisting van de onttrekking door betrokkene, nader onderzoek had moeten verrichten in samenwerking met het CJIB.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van het Uwv verworpen, de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het besluit van 5 december 2011 herroepen. Betrokkene heeft onverminderd recht op zijn WAO-uitkering, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij besluiten die de uitkering van betrokkenen kunnen beïnvloeden, vooral in situaties waarin de rechtmatigheid van de beëindiging van een uitkering ter discussie staat.

Uitspraak

12/5123 WAO
Datum uitspraak: 6 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van
3 augustus 2012, 12/876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch, bijgestaan door mr. S. van de Steeg, juridisch adviseur van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Betrokkene noch zijn gemachtigde is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontving sinds 22 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 31 augustus 2011 beëindigd op de grond dat betrokkene vanaf 31 augustus 2011 een door justitie opgelegde straf of maatregel zou moeten ondergaan en dat hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2011. In het bezwaarschrift van 9 januari 2012 heeft hij melding gemaakt van het feit dat hij is opgenomen voor een depressie en dat hij de afgelopen 2,5 jaar als gevolg van een depressie in een isolement heeft gezeten, zonder enige begeleiding. Hierdoor zijn veel dingen misgelopen, zoals het afhandelen van administratie en het openen van brieven.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2012 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
5 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 februari 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en appellant veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat een eerder opgelegde taakstraf is omgezet in een vrijheidsstraf, noch dat een en ander aan betrokkene in persoon is betekend, laat staan dat betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het besluit tot intrekking van de uitkering onvoldoende zorgvuldig voorbereid. In het bestreden besluit heeft appellant nadere informatie van het CJIB uit een brief van
27 februari 2012 gebruikt, zonder daarnaar te verwijzen. Appellant heeft nagelaten zelfstandig te beoordelen of betrokkene zich daadwerkelijk heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
3.1.
Appellant heeft in beroep gesteld dat betrokkene op de hoogte was van de taakstraf en van het feit dat hij bij niet vervullen van de taakstraf vervangende hechtenis zou moeten ondergaan. De omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis is rechtsgeldig aan betrokkene betekend. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de verwijtbaarheid van de onttrekking niet hoeft te beoordelen en dat hij niet gehouden is om het voornemen tot intrekking van de uitkering kenbaar te maken, voordat tot intrekking van de uitkering wordt over gegaan.
3.2.
Betrokkene heeft gesteld dat hij sinds 2008 op hetzelfde adres woont. Dit adres is vanaf
7 april 2008 in de Gemeentelijke Basisadministratie opgenomen en is bij het Uwv bekend. Betrokkene betwist dat hij zich aan een opgelegde vrijheidsstraf heeft onttrokken. Hij heeft gesteld dat niet is gebleken dat justitie pogingen heeft ondernomen om hem een vervangende hechtenis te laten ondergaan.
3.3.
Ter zitting heeft mr. Van de Steeg nadere informatie verstrekt over de werkwijze van het CJIB. Met betrekking tot betrokkene is het op 16 december 2010 uitgevaardigde arrestatiebevel op 25 augustus 2011 door de politie geretourneerd met als resultaat: ‘onvindbaar’. Vervolgens is betrokkene op 31 augustus 2011 in het opsporingsregister als voortvluchtig opgenomen. Mr. Van de Steeg heeft toegelicht dat volgens een interne werkinstructie de politie in principe drie pogingen moet doen om de betrokkene thuis op te halen. Met betrekking tot de dag, het tijdstip en de wijze waarop de politie actie onderneemt wordt geen registratie bijgehouden. De zogeheten zelfmeld procedure wordt niet gehanteerd voor personen, ten aanzien van wie al eerder is gebleken dat zij niet meewerken of afspraken niet nakomen. Dit was het geval bij betrokkene.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of betrokkene zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 43, zesde lid van de WAO. In zijn uitspraken van 9 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507, en
19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1240, heeft de Raad geoordeeld dat onder het begrip ‘zich onttrekken’ is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3691, is het in beginsel zorgvuldig dat het Uwv in eerste instantie afgaat op de informatie van het CJIB. Dat laat echter onverlet dat wanneer de uitkeringsgerechtigde de onttrekking gemotiveerd bestrijdt, het zorgvuldigheidsvereiste meebrengt dat het Uwv, in samenspraak met het CJIB, nader onderzoek dient te verrichten naar mogelijke aanwijzingen dat de uitkeringsgerechtigde zich niet of niet langer aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt.
4.3.
In het geval van betrokkene heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heeft onttrokken. Ter zitting is van de kant van het CJIB toegelicht dat de akte van uitreiking van de omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis voor de duur van veertien dagen niet in persoon aan betrokkene kon worden betekend en dat de omzetting per gewone brief naar het GBA adres van betrokkene is verzonden. De Raad constateert dat niet vast staat dat betrokkene op de hoogte was van genoemde brief. Evenmin staat vast of vervolgens op een voor betrokkene kenbare manier is gepoogd tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te komen. Appellant is volledig afgegaan op de melding van het CJIB dat betrokkene vanaf 31 augustus 2011 in het opsporingsregister gesignaleerd stond als voortvluchtige veroordeelde. In een brief van het CJIB van 27 januari 2012 is beschreven dat als reden voor de opname in het opsporingsregister is vermeld: ‘politie heeft hem niet thuis aangetroffen’. Ter zitting is van de kant van het CJIB een nadere toelichting gegeven op de procedures die hierin worden gevolgd. Daarmee is evenwel niet de onzekerheid weggenomen met betrekking tot de vraag of op een voor betrokkene kenbare manier is gepoogd tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te komen. De informatie over de pogingen van de politie tot tenuitvoerlegging is minimaal en op geen enkele wijze verifieerbaar. Uitgaande van de beschikbare gegevens kan in het geval van betrokkene niet worden gesteld dat hij zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Dit betekent dat appellant ten onrechte de WAO-uitkering van betrokkene heeft beëindigd.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht, vernietigd. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 5 december 2011 te herroepen en te bepalen dat eiser met ingang van 31 augustus 2011 onverminderd recht heeft op een WAO-uitkering.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. De Raad zal bepalen dat van appellant een griffierecht van € 466,- zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
  • herroept het besluit van 5 december 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 december 2011;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

QH