In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van betrokkene. Het Uwv had de uitkering per 31 augustus 2011 beëindigd, onder de veronderstelling dat betrokkene zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Betrokkene ontving sinds 22 april 1997 een WAO-uitkering en had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv. De rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat betrokkene zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de straf. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene op de hoogte was van de omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis en dat er geen verifieerbare pogingen waren gedaan door de politie om hem te vinden. De Raad benadrukte dat het Uwv, bij een gemotiveerde betwisting van de onttrekking door betrokkene, nader onderzoek had moeten verrichten in samenwerking met het CJIB.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van het Uwv verworpen, de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het besluit van 5 december 2011 herroepen. Betrokkene heeft onverminderd recht op zijn WAO-uitkering, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij besluiten die de uitkering van betrokkenen kunnen beïnvloeden, vooral in situaties waarin de rechtmatigheid van de beëindiging van een uitkering ter discussie staat.