ECLI:NL:CRVB:2015:4041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
14-3708 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing van WW-uitkering en de verplichtingen van de appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de schorsing van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 november 2015 uitspraak gedaan. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar heeft zich niet gehouden aan de verplichtingen die aan deze uitkering verbonden zijn. Het Uwv heeft appellant herhaaldelijk opgeroepen voor gesprekken met zijn werkcoach, maar appellant is zonder bericht niet verschenen. Dit leidde tot de schorsing van zijn uitkering per 5 december 2011. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht de betaling van de WW-uitkering heeft geschorst, omdat appellant niet heeft aangetoond beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de schorsing onrechtmatig is en te lang voortduurt, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv onjuist heeft gehandeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen, waardoor de schorsing van de uitkering gerechtvaardigd is.

Uitspraak

14/3708 WW
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 mei 2014, 13/1725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 25 augustus 2011 met ingang van 8 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 23,41 uur per week.
1.2.
Appellant is bij brief van 21 november 2011 opgeroepen voor een gesprek met zijn werkcoach [naam werkcoach] op 29 november 2011. Daarbij heeft het Uwv appellant erop gewezen dat het van belang is dat appellant op deze afspraak verschijnt. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.3.
Appellant is bij brief van 29 november 2011 opnieuw opgeroepen voor een gesprek met werkcoach [naam werkcoach] , nu op 6 december 2011. In deze brief heeft het Uwv appellant erop gewezen dat als hij ook op deze afspraak niet verschijnt de betaling van de uitkering wordt uitgesteld. Op deze afspraak is appellant zonder bericht niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het Uwv appellant de betaling van de
WW-uitkering geschorst per 5 december 2011 en bepaald dat aan appellant geen voorschot wordt verstrekt. Appellant is tevens verzocht om vóór 15 december 2011 een nieuwe afspraak te maken met zijn werkcoach.
1.5.
Het Uwv heeft op 19 november 2012, met intrekking van het besluit van 8 december 2011, een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant beëindigd op 5 december 2011, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op een WW-uitkering.
1.6.
Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv tevens besloten dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 5 december 2011 niet is beëindigd, maar dat de uitbetaling van zijn WW-uitkering met ingang van 5 december 2011 is geschorst. Het was voor het Uwv op dat moment namelijk niet mogelijk om vast te stellen of appellant beschikbaar was om passende arbeid te aanvaarden en of daarom (nog) recht op WW-uitkering bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met het besluit van 8 december 2011 voldoende is geïnformeerd over de voorwaarde voor opheffing van de schorsing en dat appellant ook een termijn is gesteld om aan deze voorwaarde te voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellant ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem in beroep geboden gelegenheid om de schorsing van de WW-uitkering te laten opheffen. Appellant heeft slechts te kennen gegeven dat hij in deze periode beschikbaar is geweest voor het verrichten van arbeid en dat hij sollicitatiebewijzen waarover hij beschikt niet aan het Uwv zal tonen. Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de WW-uitkering van appellant terecht met ingang van 5 december 2011 geschorst.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de schorsing van de betaling van de
WW-uitkering onrechtmatig is en dat deze schorsing te lang voortduurt. Omdat appellant geen termijn is gesteld waarbinnen hij alsnog de noodzakelijke inlichting kan verstrekken of medewerking kan geven, kon hij niet voldoen aan de voorwaarde van de schorsing. Daardoor kon de schorsing ook niet worden opgeheven. Appellant verzoekt de schorsing met ingang van 5 december 2011 ongedaan te maken en zijn WW-uitkering betaalbaar te stellen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Ter zitting is vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend ter beoordeling voorligt of het Uwv op goede gronden de betaling van de WW-uitkering van appellant met ingang van
5 december 2011 heeft geschorst.
5.3.
Vast staat dat appellant zonder deugdelijke grond niet is verschenen op de hiervoor onder 1.2 en 1.3 weergegeven afspraken met zijn werkcoach. Dit terwijl appellant uitdrukkelijk door het Uwv is gewezen op de gevolgen van het geen gehoor geven aan de oproep. Evenmin heeft appellant sollicitatiebrieven dan wel een overzicht van de door hem verrichte sollicitatieactiviteiten aan het Uwv doen toekomen zoals hem in de oproepingsbrieven is verzocht.
5.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat appellant, met betrekking tot de periode voorafgaande aan 8 december 2012, geen bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat maakt dat appellant zijn verplichtingen op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c WW om voorschriften op te volgen die het Uwv ten behoeve van een doelmatige controle stelt, niet heeft nageleefd. Daardoor was het Uwv niet in staat om de beschikbaarheid van appellant voor de arbeidsmarkt ten tijde van belang vast te stellen.
5.5.
Er zijn in hoger beroep daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 30, tweede lid onder c, van de WW zoals dat artikel luidde ten tijde in geding. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de betaling van de WW-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 5 december 2011 is geschorst.
5.6.
Nu in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt of het Uwv de schorsing van de betaling van de WW-uitkering van appellant ten onrechte niet heeft opgeheven, behoeven de stellingen van appellant ten aanzien van de duur van de schorsing en de opheffing geen bespreking.
5.7.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. C.C.W. Lange en
mr. A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) H.G. Rottier
` (getekend) K. de Jong

AP