ECLI:NL:CRVB:2015:4061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
13/6037 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen door onduidelijke financiële situatie en wijziging in omstandigheden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van bijstandsaanvragen door appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 november 2015 uitspraak gedaan in de zaken 13/6037 WWB, 13/6038 WWB en 14/2664 WWB. De Raad oordeelt dat appellanten hebben aangetoond dat er een wijziging in hun omstandigheden heeft plaatsgevonden, wat aanleiding geeft tot het nemen van een nieuw besluit door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De Raad stelt vast dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de eerste aanvraag om bijstand, maar vernietigt de uitspraak over de tweede aanvraag, omdat appellanten wel degelijk hebben aangetoond dat hun omstandigheden zijn gewijzigd. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van de tweede aanvraag om bijstand, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.960,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/6037 WWB, 13/6038 WWB, 14/2664 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2013, 13/3277, (aangevallen uitspraak 1) en van 31 maart 2014, 13/5544, (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. Vernooij, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vernooij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 januari 2013 hebben appellanten bij het college een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden (aanvraag I).
1.2.
Tijdens het intakegesprek op 9 januari 2013 hebben appellanten verklaard dat de huur van hun woning € 1.350,- per maand bedroeg. De partner van appellante, vader van haar kind, betaalde de kosten van levensonderhoud van haar en het kind. Sinds zijn detentie in Italië, in september 2012, is die financiële ondersteuning geëindigd. Appellante heeft appellant op
15 november 2012 in huis genomen, opdat zij de huurkosten met hem kon delen. Appellant had voordien, sinds 14 december 2011, geen woonadres. Voorts hebben appellanten verklaard dat zij tot aan de aanvraag hebben geleefd van leningen van vrienden. Een eerdere aanvraag van appellante om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder was bij besluit van
7 januari 2013 afgewezen op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag I heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de aan de DWI verstrekte gegevens over, voor zover hier van belang, de middelen van appellanten om in hun levensonderhoud te voorzien. In dat kader heeft de DWI onder meer informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante naast de door haar vermelde betaalrekening bij de ABN-AMRO Bank nog twee bankrekeningen bij AEGON op haar naam had staan. In 2011 bedroeg het totaalsaldo van deze rekeningen € 2.221,-. Volgens de gegevens van de Belastingdienst had appellant naast de door hem vermelde betaalrekening bij de ING Bank nog drie andere rekeningen bij de ING Bank op zijn naam staan, te weten twee zakelijke rekeningen en een aan zijn betaalrekening gekoppelde Toprekening. In 2011 bedroeg het saldo van deze rekeningen in totaal € 17.158,-.
1.4.
De DWI heeft appellanten bij brief van 22 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 24 januari 2013. Daarbij heeft de DWI appellanten verzocht nadere gegevens mee te nemen, waaronder, voor zover hier van belang, bankafschriften van de laatste drie maanden van alle rekeningen waarover zij beschikken en bewijs van de huurbetalingen van de laatste drie maanden. Tijdens het gesprek op 24 januari 2013 hebben appellanten een verklaring afgelegd over hun financiële situatie.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek heeft de DWI neergelegd in een rapport van 28 januari 2013.
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college de aanvraag I afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
In bezwaar tegen dit besluit hebben appellanten nadere informatie over hun financiële situatie verstrekt en nadere stukken overgelegd.
1.8.
Bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting niet de informatie hebben verstrekt die nodig is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Volgens het college is, met name gezien de hoge huur die appellanten dienen te voldoen, de vraag hoe appellanten in de periode voorafgaand aan hun aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien, ook met de in bezwaar overgelegde verklaringen, onbeantwoord.
1.9.
Op 13 juni 2013 hebben appellanten opnieuw bij het college een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag II).
1.10.
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college de aanvraag II afgewezen op de grond dat appellanten na de eerdere besluiten geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.11.
In beroep tegen bestreden besluit 1 en in bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2013 hebben appellanten aanvullende gegevens verstrekt.
1.12.
Bij besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 20 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die ertoe nopen nu wel bijstand toe te kennen. Appellanten hebben onvoldoende informatie ingebracht over hun financiële situatie, waardoor zij niet hebben aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Afwijzing van de aanvraag I (13/6037 WWB en 13/6038 WWB)
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 januari 2013, de datum van de aanvraag I, tot en met 30 januari 2013, de datum van het besluit op de
aanvraag I (te beoordelen periode I).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellanten het college voldoende gegevens hebben verstrekt om hun bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode te kunnen vaststellen en met name of appellanten voldoende duidelijkheid hebben verschaft over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4.3.
De bewijslast van bijstandbehoevendheid ligt bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Indien de aanvrager niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij hebben hiertoe gesteld dat appellante vanaf eind oktober 2012 niet meer kon beschikken over door haar partner verstrekte middelen en toen van vrienden geld heeft geleend om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Zij heeft tegenover medewerkers van de DWI verklaard dat zij in december 2012 een bedrag van
€ 850,- heeft geleend van de heer [naam A] en daarvoor ongeveer € 5.000,- à € 7.000,-, waaronder - zo begrijpt de Raad - een bedrag van € 1.200,- van mevrouw [naam B] . De leningen zijn volgens appellante nadien omgezet in giften. Om de huur van € 1.500,- te kunnen delen heeft appellante op 15 november 2012 appellant in huis genomen. Appellanten hebben voorts gesteld dat appellant, die werkloos en tot hij bij appellante introk dak- en thuisloos was, het saldo op zijn onder 1.2 vermelde zakelijke bankrekeningen medio 2012 had verbruikt, zodat hij daarover ten tijde hier van belang niet meer kon beschikken. Om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien heeft ook hij, zo heeft hij tegenover medewerkers van de DWI verklaard, van vrienden geld geleend, namelijk € 950,- van de heer [naam C] en in september 2012, november 2012 en januari 2013 telkens een bedrag van € 1.500,- van de heer [naam D] . Met voormelde bedragen, die appellanten naar hun zeggen contant hebben ontvangen, en met de diverse toeslagen en kinderbijslag, hebben zij tot aan de beslissing op de aanvraag in de kosten van hun levensonderhoud voorzien. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben appellanten schriftelijke verklaringen, enkele in meerdere versies, overgelegd van de personen die volgens hen de gelden hebben verstrekt.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellanten overgelegde verklaringen zijn eerst achteraf opgesteld en vermelden niet de datum waarop de desbetreffende leningen of giften zijn ontvangen. Voorts vinden de verklaringen geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens. Hierom kan aan die verklaringen niet die waarde worden toegekend die appellanten daaraan hechten. De stelling dat de leningen eerst naderhand zijn geformaliseerd doordat de bedragen door vrienden en daarom op informele wijze zijn verstrekt leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Het voorgaande betekent dat de onderbouwing aan de stellingen van appellanten komt te ontvallen, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan. Dit klemt te meer nu appellanten bij de aanvraag niet hebben vermeld dat zij schulden hadden. Hieruit volgt dat de herkomst en de omvang van de volgens appellanten contant ontvangen bedragen niet is vast te stellen.
4.4.2.
Niet in geschil is dat het totaal van de onder 4.4 bedoelde toeslagen en kinderbijslag onvoldoende was om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zodat de stelling van appellanten dat zij in de periode onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag I uit andere bron over middelen konden beschikken wel aannemelijk is. Wat onder 4.4.1 is overwogen brengt echter mee dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de omvang van die middelen, zodat over de te beoordelen periode I niet is vast te stellen of zij bijstandbehoevend waren.
4.4.3.
Appellanten hebben voorts naar voren gebracht dat zij, desgevraagd door het college, inmiddels inzage hebben gegeven in alle bankafschriften van de vier bankrekeningen die zij bij de aanvraag niet hadden vermeld. Zij hebben gesteld dat zij aldus alle gevraagde gegevens hebben verstrekt, zodat helder is wat het verloop van die rekeningen en de omvang van de daarin vervatte middelen is geweest.
4.4.4.
Dit betoog treft geen doel. De omstandigheid dat appellanten naderhand de bedoelde bankafschriften hebben overgelegd doet niet af aan wat onder 4.4 tot en met 4.4.2 is overwogen. Wat uit de bankafschriften blijkt, laat immers onverlet dat appellanten kennelijk contante geldstromen hanteerden, waarvan de aard en omvang niet is vast te stellen.
4.4.5.
Appellanten hebben verder betoogd dat het college ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het totaalsaldo van de zakelijke bankrekeningen van appellant in het jaar 2011, omdat dit ziet op een periode die lange tijd voor de aanvraagdatum ligt. Gelet op de stelling van appellanten dat dit saldo vanaf medio 2012 niet meer beschikbaar was, bezien in samenhang met wat onder 4.4 tot en met 4.4.4 is overwogen faalt dit betoog, omdat het saldo wel een recent relevant gegeven was.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Die uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
Afwijzing van de aanvraag II (14/2664 WWB)
4.6.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 juni 2013, de datum van de aanvraag II, tot en met 20 juni 2013, de datum van het besluit op de aanvraag II (te beoordelen periode II).
4.7.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat hun omstandigheden ten tijde van de aanvraag II waren gewijzigd ten opzichte van die, welke zich bij beoordeling van de aanvraag I voordeden, in die zin dat zij hebben aangetoond dat zij ten tijde van de nieuwe aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij hebben hiertoe gesteld dat de huur met ingang van februari 2013 is verlaagd tot € 1.000,- per maand. Voorts hebben zij gesteld, dat zij na januari 2013 geen contante bedragen van enige betekenis meer hebben ontvangen en dat de personen die hen voordien geld hadden verstrekt niet bereid waren dit nogmaals te doen. Verder hebben appellanten naar voren gebracht dat door een gebrek aan middelen rekeningen onbetaald zijn gebleven en betalingsachterstanden zijn opgetreden, onder andere ten aanzien van de huur en nutsvoorzieningen, waardoor hun schulden zijn toegenomen en beslaglegging op hun bezittingen dreigde. Verder hebben zij erop gewezen dat, anders dan ten tijde van de aanvraag I, alle bankafschriften van alle rekeningen van appellanten bij het college bekend waren, zodat op dat punt geen onduidelijkheid meer bestond over hun financiële situatie.
4.8.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat appellanten, in weerwil van hun verklaringen ter zake, ook na januari 2013 nog contante bedragen van enige omvang als lening dan wel als gift van vrienden hebben ontvangen ontbreken. Appellanten hebben van de beschikbare middelen een overzicht in het geding gebracht. Daaruit volgt dat appellanten in de te beoordelen periode II en in de periode die daaraan vooraf ging onder meer konden beschikken over een spaartegoed van appellante, toeslagen en kinderbijslag en over een door het college verstrekt voorschot van € 2.260,-. De middelen waarmee zij vanaf februari 2013 in de kosten van hun levensonderhoud hebben voorzien zijn traceerbaar via de bankrekeningen van appellanten en kwitanties van geldontvangsten. In het overzicht zijn tevens de uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud vermeld. Partijen verschillen van mening over de vraag of de in het overzicht opgenomen middelen voldoende waren om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Uit het overzicht van de beschikbare middelen en uitgaven blijkt niet dat appellanten hebben beschikt over nog andere bronnen van inkomsten of vermogen dan in het overzicht zijn vermeld. In dit verband is mede van betekenis dat appellanten hun stelling dat zij veel kosten van levensonderhoud onbetaald hebben gelaten, waardoor hun schulden zijn opgelopen, met verifieerbare gegevens hebben onderbouwd.
4.9.
Wat onder 4.8.1 is overwogen betekent dat appellanten hebben aangetoond dat zich een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan zoals bedoeld onder 4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens zal de Raad het college opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van
20 juni 2013 te nemen en daarbij de omvang van het recht op bijstand van appellanten vast te stellen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in zaak 14/2664 WWB. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op
€ 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 2 oktober 2013;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 31 maart 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2013 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
20 juni 2013, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal
€ 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep tegen bestreden besluit 2 en in hoger
beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Stuut

HD