ECLI:NL:CRVB:2015:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-6196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende onderbouwde stortingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 mei 1987 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de appellante in haar eerdere uitspraak heeft gevolgd, waarbij werd vastgesteld dat appellante haar verklaringen over diverse stortingen op haar bankrekening onvoldoende had onderbouwd met objectief controleerbare gegevens. De Raad stelt vast dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van relevante stortingen aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad oordeelt dat de schending van deze verplichting en het ontbreken van een deugdelijke administratie in de risicosfeer van appellante ligt. De Raad bevestigt dat de stortingen op de bankrekening van appellante als inkomen moeten worden aangemerkt, wat leidt tot herziening van de bijstand over de maanden waarin deze stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de niet meegenomen stortingen en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante. De proceskosten van appellante in hoger beroep worden begroot op € 980,- en het college wordt opgedragen het griffierecht van € 118,- te vergoeden.

Uitspraak

13/6196 WWB, 13/6967 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 oktober 2013, 13/4894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, waaronder een nadere beslissing op bezwaar van 14 november 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Voor appellante is verschenen mr. Tap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 mei 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat de naam van appellante voorkwam op de pachterslijst van het Milan Festival 2010 te Den Haag heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband is appellante gehoord, heeft zij bankafschriften over de jaren 2006 tot en met 2011 overgelegd en is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage administratief onderzoek (rapportage) van 22 november 2011.
1.3.
Het college heeft in het resultaat van het onderzoek aanleiding gezien tot het nemen van de volgende besluiten.
1.3.1.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 juli 2011 tot en met 30 november 2011 herzien en over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 525,78, op de grond dat haar woonsituatie is gewijzigd omdat haar dochter [A.] bij haar inwoont.
1.3.2.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2006 tot en met 7 augustus 2011 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.081,03 van haar teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de stortingen op de bankrekening van appellante in de maanden juli en december 2006, april, juni, juli, augustus, oktober en december 2007, februari, maart en juli 2008, december 2009, juni 2010 en januari, februari en maart 2011 moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en dat de bedragen, voor zover die de bijstandsnorm overstijgen, moeten worden toegevoegd aan haar vermogen. In de periodes van 1 oktober 2008 tot en met
26 maart 2009 en van 1 april 2011 tot en met 7 augustus 2011 had appellante door de stortingen vermogen boven de vermogensgrens. Verder zijn er onverklaarde transacties op de bankrekening van appellante in de maanden augustus, september en december 2008, januari, februari, juni en oktober 2009 en juli, augustus, november en december 2010. Over deze maanden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld waardoor de bijstand over deze maanden wordt ingetrokken.
1.3.3.
Bij besluit van 1 januari 2012 heeft het college het bedrag van de terugvordering over het jaar 2011 gebruteerd.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college de bezwaren tegen de in 1.3.1 tot en met 1.3.3 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college in aanvulling op de besluiten van 15 en 19 december 2011 ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij betrokken is geweest bij cateringactiviteiten en dat haar dochters [B.] en [C.] bij haar inwonen. Verder heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante geen mededeling heeft gedaan van stortingen door haar dochters en door [X.] en [Y.]. De stortingen worden aangemerkt als inkomen. De stortingen van de dochters waar een in verhouding staande betaling door appellante ten behoeve van de dochters en enkele stortingen tegenover staan, alsmede enkele andere nader aangeduide stortingen, zijn buiten beschouwing gelaten.
1.5.
Bij uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 juni 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de in 1.3.1 tot en met 1.3.3 vermelde besluiten met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 18 juni 2012 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is met betrekking tot de cateringactiviteiten overwogen dat het college grondiger had moeten onderzoeken wie (appellante, haar dochters [B.] en [C.]) er nu precies achter deze activiteiten zit. Met betrekking tot de stortingen heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van appellante dat haar dochters haar bankrekening mochten gebruiken voor zakelijke doeleinden niet onaannemelijk geacht. Ten slotte heeft het college nagelaten nader onderzoek te doen naar de vermeende inwoning bij appellante van haar dochter [A.].
1.6.
Bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van de in 1.5 vermelde uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2011 gegrond verklaard en de herziening en de terugvordering over de periode van 26 juli 2011 tot en met 30 november 2011 niet gehandhaafd. Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten van
19 december 2011 en 1 januari 2012 eveneens gegrond verklaard in die zin, dat de herziening en de (brutering van de) terugvordering voor zover deze zien op de cateringactiviteiten komen te vervallen. De bezwaren zijn ongegrond verklaard voor zover het de stortingen betreft. Het brutobedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 31.230,89.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het college een storting van € 9.980,- door [A.] op de bankrekening van appellante buiten beschouwing had moeten laten.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 14 november 2013 (nader besluit) de herziening en de terugvordering van de bijstand overeenkomstig de aangevallen uitspraak verlaagd. Het brutobedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 21.382,39.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het nader besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
De aangevallen uitspraak
5.1.
Appellante stelt in de eerste plaats dat het college in de loop van de procedure wat de besluitvorming betreft “switcht” van de ene naar een andere grondslag, wat in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Aanvankelijk was het college van mening dat sprake was van cateringwerkzaamheden van appellante. Nadat appellante over haar standpunt bevestigend bewijs had overgelegd, is het college het standpunt gaan innemen dat sprake was van onverklaarbare stortingen en dat sprake was van vermogen waarop moest worden ingeteerd. Hierdoor leeft appellante al jarenlang onder zeer grote stress omdat zij zich iedere keer opnieuw moet inspannen om haar gelijk te bewijzen. De Raad volgt appellante daarin niet. Al in het besluit van 19 december 2011 heeft het college mede aan de intrekking ten grondslag gelegd dat in bepaalde maanden sprake was van onverklaarbare transacties op de bankrekening van appellante, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de desbetreffende maanden niet kon worden vastgesteld.
5.2.
Appellante stelt verder dat, anders dan de rechtbank ten onrechte wel heeft aangenomen, geen nieuw onderzoek naar de stortingen heeft plaatsgevonden, zoals aan het college was opgedragen in de in 1.5 vermelde uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2013. Ook deze stelling treft geen doel. Het door de rechtbank noodzakelijk geachte nader onderzoek heeft vooral betrekking op de vermeende inwoning van een dochter van appellante bij haar en op de cateringactiviteiten. Op deze twee onderdelen heeft het college de herziening en de terugvordering niet gehandhaafd. In de uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank over de stortingen overwogen dat zij de verklaring van appellante dat haar dochters haar bankrekening mochten gebruiken voor hun zaken niet onaannemelijk acht. Hierbij heeft de rechtbank echter aangetekend dat het college de bewijslast betreffende de verklaringen voor de aangetroffen betalingen terecht bij appellante heeft gelegd. In dit verband heeft de rechtbank ten slotte overwogen dat de omstandigheid dat appellante haar rekening door derden - ook al zijn dat mogelijk haar dochters - laat gebruiken voor haar rekening komt en dat dit bovendien iets is dat zij aan het college had moeten melden. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat dit oordeel van de rechtbank niet noopte tot een nader onderzoek, maar dat kon worden volstaan met een nadere beoordeling van de stortingen die ook volgens de rechtbank in aanmerking mochten worden genomen en met een herberekening van het bedrag van de terugvordering.
5.3.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat de na het bestreden besluit nog in geding zijnde stortingen onvoldoende waren onderbouwd met objectief controleerbare en verifieerbare gegevens.
5.3.1.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang door de dochters van appellante en door andere personen geld is gestort op de bankrekening van appellante. Het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt de veronderstelling dat het volledige op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
5.3.2.
Volgens appellante had, gelet op alle inspanningen die zij heeft verricht om de stortingen te onderbouwen, post voor post behoren te worden bepaald of zij daarin was geslaagd. Zij heeft er in haar hoger beroepschrift een viertal posten uitgelicht en deze van een nadere toelichting voorzien. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.3.3.1. In de eerste plaats heeft appellante gewezen op de, uit een bankafschrift van
3 september 2007 blijkende, stortingen tot een totaalbedrag van € 3.650,-. Zij stelt dit bedrag te hebben ontvangen ten behoeve van de koop van reistickets voor andere personen, zoals ook blijkt uit de op hetzelfde bankafschrift voorkomende betaling aan het reisbureau. Die betaling betreft evenwel een bedrag van € 1.950,- en bij gebreke van andere op deze reis betrekking hebbende stukken, zoals betalingen van alle bij de reis betrokken personen, is de door appellante gestelde koppeling van de gestorte en de betaalde bedragen niet te leggen.
5.3.3.2. Een storting van een bedrag € 5.000,- door [B.] op de bankrekening van appellante (bankafschrift van 25 juli 2008) betreft volgens haar de afwikkeling van een schadegeval met de auto van haar dochter. Onderliggende stukken, zoals een bevestiging van een schade-uitkering aan deze dochter door de betrokken assuradeur of een bankafschrift van een overboeking van een schadebedrag, ontbreken evenwel, zodat niet valt te verifiëren dat het hier gaat om een aan de dochter van appellante toekomend bedrag.
5.3.3.3. De storting van een bedrag van € 1.000,- (bankafschrift van 1 juli 2010) ziet volgens appellante op de terugbetaling van gemaakte kosten voor een feest. Daarover is alleen een verklaring van 28 augustus 2011 voorhanden van [Z.]. Verdere, verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld over de door appellante betaalde kosten, ontbreken.
5.3.3.4. In onderdeel 20 van het aanvullend hoger beroepschrift bespreekt appellante posten die betrekking hebben op de cateringwerkzaamheden. Zij verwijst in dit verband naar punt 42 van haar aanvullend beroepschrift bij de rechtbank van 15 juli 2013. Hoewel wordt verwezen naar stortingen in de maand november 2010 die niet op cateringwerkzaamheden zien, begrijpt de Raad uit de daar opgenomen verwijzing naar de gedingstukken 304 en 305 dat appellante hierbij doelt op de bladzijden 005 en 007 van het bankafschrift van 31 december 2010, waarop stortingen zijn te zien van een bedrag van € 1.105,- op 1 december 2010 en een bedrag van € 800,- op 13 december 2010. Volgens appellante gaat het daarbij om bedragen die zien op de cateringactiviteiten, waaromtrent de rechtbank een nader onderzoek door het college nodig heeft geacht. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de bankafschriften, gelezen in samenhang met wat hierover is vermeld in de rapportage (zie gedingstuk B34) en wat de vertegenwoordiger van het college hierover ter zitting van de Raad heeft gezegd, moet worden afgeleid dat het hier inderdaad gaat om cateringactiviteiten. Zoals eerder is opgemerkt, heeft het college ervan afgezien hiernaar verder onderzoek te verrichten en de stortingen die op deze activiteiten zien niet langer bij de herziening dan wel de intrekking willen betrekken. Daarbij zijn deze twee posten kennelijk over het hoofd gezien.
5.4.
Wat de overige posten betreft is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de daarop betrekking hebbende stortingen corresponderen met uitgaven die zij heeft gedaan ten behoeve van de personen die deze stortingen hebben verricht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante haar verklaringen met betrekking tot de diverse stortingen onvoldoende heeft ondersteund met objectief controleerbare en verifieerbare gegevens en dat zij daarom ook niet heeft aangetoond dat zij deze gelden niet heeft kunnen aanwenden voor haar levensonderhoud. Appellante heeft van de in hoger beroep nog relevante stortingen op haar bankrekening geen mededeling gedaan aan het college. Daarmee heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante, zoals zij stelt, mede door het tijdsverloop, in bewijsproblemen is gekomen ligt, gegeven de schending van de inlichtingenverplichting en het ontbreken van een deugdelijke administratie, in haar risicosfeer.
5.5.
Het college heeft gelet op 5.4 de daarin vermelde stortingen op de bankrekening daarom terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
5.6.
Voor zover de bedragen van die stortingen minder bedroegen dan de bijstandsnorm zijn die bedragen terecht als basis genomen voor herziening van de bijstand over de maanden waarin die bedragen zijn gestort. Voor zover de gestorte bedragen in een maand gelijk of hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, heeft dat terecht geleid tot intrekking van de bijstand over die maand. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5991) volgt dat voor zover de stortingen in een maand meer hebben bedragen dan de bijstandsnorm en op de bankrekening zijn blijven staan, het meerdere door het college kan worden toegevoegd aan het vermogen van appellante. Voor zover dat leidde tot een overschrijding van het vermogen over een bepaalde periode, heeft dat eveneens terecht geleid tot intrekking van de bijstand over die periode. Ten slotte heeft het college onderzocht en berekend met welke bedragen en over welke periodes het teveel aan vermogen moest worden ingeteerd. De hiervoor beschreven systematiek is in de berekening van het bedrag van de terugvordering terug te vinden en te volgen.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt voor zover het betreft de in 5.3.3.4 besproken posten van in totaal € 1.905,-. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover het betreft de daarin opgenomen opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing, voor zover in die opdracht de hiervoor genoemde posten niet zijn meegenomen.
Het nader besluit
5.8.
Met het nader besluit heeft het college weliswaar op zichzelf bezien een juiste uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak neergelegde opdracht, maar, gelet op het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, kan ook dit nader besluit geen stand houden. Het nader besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken, waarbij het de op 1 en 13 december 2010 op de bankrekening van appellante gestorte bedragen van € 1.105,- onderscheidenlijk € 800,- buiten beschouwing dient te laten.
5.9.
Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 december 2011 en 1 januari 2012 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het college daarbij is opgedragen een nieuwe
beslissing te nemen op bezwaar met inachtneming van die uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante met
inachtneming van de uitspraak van de Raad;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD