ECLI:NL:CRVB:2015:4350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
12/4343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na arbeidsongeschiktheid door medische aandoeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die eerder als postsorteerder werkte, is in 2005 uitgevallen door een bacteriële hersenvliesontsteking en heeft sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen. Na zijn ziekmelding in 2009 heeft hij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv is afgewezen op de grond dat hij geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de procedure heeft de Raad voor de Rechtspraak deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige A.H.C. Geerlings concludeerde dat er geen neurologische ziekte of gebrek kon worden vastgesteld en dat appellant niet betrouwbaar was in zijn klachten. Appellant betwist deze conclusies en vraagt om een onafhankelijke psychiater. De Raad oordeelt dat de deskundige zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om een psychiater af.

De uitspraak is gedaan op 4 december 2015 door de Centrale Raad van Beroep, die de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

12/4343 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 juli 2012, 12/2575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 december 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2014. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Van Woerden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.
Na de behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 23 september 2014 een aantal vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft vervolgens aanleiding gezien om als onafhankelijk deskundige
A.H.C. Geerlings te benoemen voor het (doen) instellen van een neurologisch en neuropsychologisch onderzoek. Deze heeft op 30 april 2015 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarop de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als postsorteerder gedurende 40 uur per week. Op 12 september 2005 is hij uitgevallen voor zijn werk wegens een bacteriële hersenvliesontsteking met daarbij een waterhoofd en middenoorontsteking waarbij hij enige tijd in coma heeft gelegen. Met ingang van 19 april 2007 heeft het Uwv hem, in het kader van de Ziektewet, hersteld verklaard voor zijn eigen werk omdat er geen sprake meer was van neurologische afwijkingen. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant genoot vervolgens, na zijn ontslag eind 2007, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft hij zich op 14 oktober 2009 ziek gemeld bij het Uwv wegens klachten van vergeetachtigheid, stress en PTSS. Hierop is hem een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 24 juni 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat appellant met ingang van
12 oktober 2011 geschikt wordt geacht om zijn eigen werk als postbesteller te doen, bij zijn eigen werkgever of bij een andere werkgever. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat geen sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen omdat beide artsen appellant hebben gezien en onderzocht en de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelend sector in hun onderzoek hebben betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om appellant te volgen in zijn betoog dat het Uwv de inhoud van het rapport van Parnassia van 24 maart 2010 onjuist heeft uitgelegd, noch zijn standpunt te delen dat de psychische klachten structureel onderbelicht zijn gebleven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellant met ingang van 12 oktober 2011 in staat moet worden geacht tot het volledig verrichten van zijn eigen werkzaamheden als postsorteerder. In dit geval behoeft dan ook geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld te worden, aangezien de resterende verdiencapaciteit al is bepaald vanwege de geschiktheid voor het eigen werk.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk psychische en cognitieve beperkingen heeft, zoals vastgesteld door psychiater Vrijburg en geobjectiveerd door de door Parnassia gemaakte MRI-scan van 1 december 2009, waaruit blijkt van witte stofafwijkingen supratentorieel, waarschijnlijk ten gevolge van de drainage en drain-insteek, destijds in 2005. Ook de informatie van geriater Kruithof en neuropsycholoog Verwijk van Parnassia, gedateerd 9 september 2014, en van zijn huisarts Tjook van 21 april 2006, ondersteunt volgens appellant zijn betoog. Appellant heeft aangevoerd dat het neurologisch onderzoek van de door de Raad ingeschakelde deskundige Geerlings onzorgvuldig is geweest omdat geen gebruik is gemaakt van een beëdigd tolk, maar de broer van appellant tijdens het onderzoek als tolk is opgetreden. De conclusie van de deskundigen Geerlings en Oosterhuis na neurologisch respectievelijk neuropsychologisch onderzoek, dat sprake is geweest van onderpresteren en mogelijk zelfs malingeren tijdens de onderzoeken, waardoor de onderzoeksresultaten niet betrouwbaar zijn, wordt door appellant weersproken. De aanwijzing voor onderpresteren/malingeren valt wellicht te verklaren uit de psychiatrische problematiek van onder andere PTSS. Daarom verzoekt appellant de Raad om een onafhankelijk deskundige psychiater te benoemen om dit nader te onderzoeken.
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
De verschillen in de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (geen sprake van geobjectiveerde beperkingen ten gevolge van ziekte en/of gebrek) en die van de behandelend sector (Parnassia) ten aanzien van de (objectiveerbaarheid van de) door appellant geclaimde psychische en/of cognitieve beperkingen hebben aanleiding gegeven tot inschakeling van de deskundige neuroloog Geerlings, die op zijn beurt neuropsycholoog
A. Oosterhuis heeft ingeschakeld om neuropsychologisch onderzoek te verrichten. Oosterhuis is tot de conclusie gekomen dat bij het neuropsychologisch onderzoek aanwijzingen zijn voor onderpresteren en wellicht zelfs malingeren, waardoor geen uitspraken kunnen worden gedaan over het bestaan van cognitieve stoornissen. Geerlings heeft kennisgenomen van alle dossierstukken en nadere informatie verkregen van de afdeling Neurologie van het Medisch Centrum Haaglanden ten aanzien van de opname van appellant destijds in september en oktober 2005 en ten aanzien van het aldaar verrichte neurologisch onderzoek op 2 oktober 2013. Tevens heeft hij het volledige, oorspronkelijke verslag verkregen van het psychodiagnostisch onderzoek dat eind 2009 plaats heeft gevonden bij Parnassia. Hij heeft vervolgens, op basis van al deze gegevens in combinatie met zijn eigen onderzoeksbevindingen, geen neurologische ziekte en/of gebrek kunnen vaststellen. Hij heeft vastgesteld dat appellant bij het eerste gesprek onvermogen om Nederlands of Engels te verstaan of te spreken heeft voorgewend, aangezien hij hiertoe bij het tweede gesprek wel in staat bleek. Ook bij het neuropsychologisch onderzoek bleek dat appellant niet aanwezige ziekteverschijnselen presenteerde, waardoor niet kon worden vastgesteld of sprake is van cognitieve stoornissen. Geerlings acht het ontstaan van cognitieve stoornissen uitsluitend door het plaatsen van een liquor drain onwaarschijnlijk. Hij kan zich dan ook niet verenigen met de conclusie van Parnassia dat sprake is van lichte tot matige cognitieve problematiek, omdat er geen argumenten zijn om uit te gaan van een nog resterend neurologisch letsel na de meningitis in 2005 noch van een zich daarna manifesterende nieuwe neurologische ziekte.
3.3.
De motivering van de deskundige is overtuigend. Het rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De omstandigheid dat de deskundige gebruik heeft gemaakt van de broer van appellant als tolk in plaats van de eveneens aanwezige beëdigde tolk Engels, die door de gemachtigde van appellant was ingeschakeld, bij het eerste bezoek op 9 maart 2015, doet niet af aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB 2011:BP6430 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY2279) kan in zijn algemeenheid bij psychiatrisch onderzoek in de Nederlandse taal van diegenen die het Nederlands slechts gebrekkig beheersen van bijstand van een tolk niet worden afgezien. Echter, in het onderhavige geval gaf de broer van appellant tijdens dit bezoek te kennen dat appellant geen Nederlands noch Engels (meer) sprak, maar enkel in staat was zijn moedertaal, Dendi, te spreken. De deskundige constateerde dat de tolk Engels geen enkele rol speelde bij het vertalen en heeft toen afgezien van de diensten van de tolk en de broer laten vertalen in het Dendi. Op 8 april 2015 heeft de deskundige nogmaals een anamnese afgenomen en nu rechtstreeks bij appellant zelf, die deze keer wel Nederlands bleek te spreken, naast wat Frans en Engels. Tijdens het lichamelijk onderzoek en neurologisch onderzoek van appellant heeft de broer buiten de onderzoeksruimte de opdrachten van de deskundige vertaald, waarna appellant deze op juiste wijze wist uit te voeren. Appellant heeft niet aangevoerd dat de deskundige in zijn rapport de feitelijke gegevens verkeerd of onvolledig heeft weergegeven. De broer heeft eveneens getolkt bij het onderzoek van de neuropsycholoog tijdens de anamnese, echter het neuropsychologisch onderzoek is afgenomen bij appellant zelf, in het Nederlands, zonder bijdrage van de broer van appellant. Onder deze omstandigheden geeft de afwezigheid van een tolk geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek.
3.4.
Voor inschakeling van een psychiater als deskundige is geen aanleiding. Appellant is van november 2009 tot maart 2010 onder behandeling geweest op de polikliniek Geriatrie van Parnassia wegens analyse van de cognitieve stoornissen. Hierbij is ook psychiatrisch onderzoek verricht, waarbij is opgemerkt dat hij zijn klachten iets lijkt te aggraveren en dat de aandachtsproblemen mogelijk tevens zijn toe te schrijven aan de gedrukte stemming en mogelijke PTSS-klachten. Dit heeft de behandelaars echter geen aanleiding gegeven tot nader onderzoek en/of behandeling op dit vlak. De verzekeringsartsen hebben evenmin aanwijzingen gezien voor beperkingen wegens stemmingsklachten en/of PTSS. Onder deze omstandigheden is voor inschakeling van een onafhankelijke psychiater geen aanleiding. Het verzoek van appellant wordt dan ook afgewezen.
3.5.
Gelet op het onder 3.2 tot en met 3.4 overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal

NK