ECLI:NL:CRVB:2015:4445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/3954 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering en verlies van werknemerschap na overtreding van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant, die in de periode van 14 augustus 2009 tot en met 13 november 2009 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering ingetrokken na het ontvangen van processen-verbaal van de Regiopolitie Limburg Zuid, waarin appellant werd verdacht van overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. Het Uwv vorderde een bedrag van € 1.097,56 terug van appellant, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant niet accepteerde en in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het proces-verbaal van 9 maart 2010 niet tijdig had ingediend, maar dat dit niet leidde tot een schending van het recht op een eerlijk proces. De Raad bevestigde dat appellant gehouden kan worden aan zijn verklaring van 9 maart 2010, waarin hij aangaf betrokken te zijn bij de opbouw van een hennepplantage. De Raad concludeerde dat appellant zijn hoedanigheid van werknemer blijvend had verloren door zijn activiteiten als hennepkweker, en dat het Uwv terecht de WW-uitkering had ingetrokken en teruggevorderd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/3954 WW
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2013, 12/1455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thomassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is over de periode van 14 augustus 2009 tot en met 13 november 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een verlies van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Naar aanleiding van door de Regiopolitie Limburg Zuid aan het Uwv ter beschikking gestelde processen-verbaal in verband met overtreding van artikel 3 van de Opiumwet heeft een inspecteur van het Uwv een onderzoek ingesteld en appellant gehoord. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2012 de WW-uitkering van appellant vanaf 15 oktober 2009 ingetrokken en de volgens het Uwv over de periode van 15 oktober 2009 tot en met
13 november 2009 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 1.097,56 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden het recht op WW-uitkering van appellant vanaf 15 oktober 2009 tot en met
13 november 2009 ingetrokken en de over die periode verstrekte WW-uitkering terecht teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, gesteld dat de rechtbank ondanks protest ten onrechte het ter zitting door het Uwv aan de rechtbank overgelegde proces-verbaal van verhoor van appellant van 9 maart 2010 aan het procesdossier heeft toegevoegd. Volgens hem is geen sprake geweest van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft herhaald dat hij na zijn WW-periode met de opbouw van de hennepplantage is begonnen en één keer eerder had geoogst. Aan de stelling van appellant, dat hij weet dat een kweekcyclus van acht weken zeer reëel is, is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv had het proces-verbaal van 9 maart 2010 veel eerder dan pas ter zitting van de rechtbank in het geding behoren te brengen, mede omdat appellant al in zijn beroepschrift terecht had geconstateerd dat bij de in bezwaar gevraagde en toegezonden stukken het
proces-verbaal van de regiopolitie ontbrak. De beroepsgrond van appellant dat door de te late overlegging van dat proces-verbaal geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt niet onderschreven. Appellant en zijn gemachtigde beschikten wel over het rapport werknemersfraude van 28 februari 2012, waarin de zakelijke inhoud van verklaringen van appellant van 9 en 15 maart 2010 was opgenomen. Daarin was onder meer op bladzijde negen vermeld dat appellant op 9 maart 2010 had verklaard dat hij deze hennepplantage ongeveer vijf maanden geleden zelf had opgebouwd en op bladzijde tien dat twee oogsten appellant samen € 10.000,- hadden opgebracht en dat appellant niet wilde verklaren waar hij de aangetroffen hennepplanten had gekocht. Voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant dit rapport met appellant besproken. De rechtbank heeft na overlegging van het proces-verbaal van 9 maart 2010 de zitting geschorst en appellant en zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld hiervan kennis te nemen en het met elkaar te bespreken. Na de leespauze is het onderzoek ter zitting hervat en heeft de gemachtigde van appellant zijn beroepsgronden nader toegelicht, gereageerd op wat het Uwv heeft aangevoerd en vragen van de rechtbank beantwoord. Mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal vijf pagina’s omvat waarop geen nieuwe of andere gegevens zijn vermeld dan in het rapport werknemersfraude, kan niet staande worden gehouden dat appellant door de beschreven gang van zaken in zijn verdediging is geschaad.
4.2.
Voor een weergave van de wettelijke bepalingen en het toetsingskader wordt verwezen naar de onderdelen 9 tot en met 12 van de aangevallen uitspraak. Tevens is artikel 36, eerste lid, van de WW van belang, dat het Uwv tot terugvordering verplicht van de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant gehouden kan worden aan de door hem ten overstaan van de politie afgelegde en ondertekende verklaring van 9 maart 2010 is juist. De aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het Uwv heeft op grond daarvan tot uitgangspunt genomen dat appellant in week 42 van 2009 zestien uur en in week 43 van 2009 40 uur als zelfstandig hennepkweker heeft gewerkt aan het aanschaffen van materialen, de opbouw en het inrichten van zijn hennepplantage. Appellant heeft geen gegevens over de aanschaf van planten en materialen willen verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij, zoals gesteld, pas na de WW-periode, dus na 13 november 2009, met zijn werkzaamheden voor de hennepplantage is gestart. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de schatting van het Uwv van het aantal gewerkte uren in de genoemde weken onjuist is. Voor zover nog onzekerheid bestaat over de precieze omvang en de duur van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige kan die onzekerheid niet ten voordele van appellant strekken, nu hij deze zelf heeft veroorzaakt door geen melding te maken van deze werkzaamheden. Appellant heeft over die gewerkte uren de hoedanigheid van werknemer blijvend verloren (zie onder meer de uitspraak van 8 december 1992, ECLI:NL:CRVB:1992:AK9784 over artikel 8, tweede lid, van de WW zoals dat gold tot 1 januari 2015). De beroepsgrond van appellant over het tijdstip van aanvang en de omvang van zijn werkzaamheden slaagt dus niet.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv gehouden is de over de periode van 15 oktober 2009 tot en met 13 november 2009 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K. de Jong

AP