In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had zich op 27 april 2011 ziek gemeld met klachten van concentratieproblemen, spanningen, depressiviteit en duizeligheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45%. Na bezwaar en aanvullend onderzoek door verzekeringsartsen, werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,04%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische gronden van appellant op juiste wijze had beoordeeld. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts het interpretatiekader van het CBBS niet had gevolgd, werd niet onderbouwd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het de vergoeding van kosten in bezwaar betrof. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.