ECLI:NL:CRVB:2015:4733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/2221 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van ontvangen bedragen van moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goes vernietigde. Appellante ontvangt sinds 23 maart 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een heronderzoek door de gemeente Goes werd vastgesteld dat appellante maandelijks bedragen van haar moeder ontving, wat leidde tot de herziening van haar bijstand en de terugvordering van € 3.947,58. De rechtbank oordeelde dat een deel van deze terugvordering, ter waarde van € 957,52, niet in stand kon blijven, omdat appellante had aangetoond dat zij deze bedragen had aangewend voor specifieke kosten.

In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank, specifiek tegen het bedrag van de terugvordering dat was vastgesteld op € 2.990,06. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de ontvangen bedragen van appellante's moeder en de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De Raad concludeert dat de ontvangen bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze een terugkerend karakter hebben en bestemd zijn voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De stelling van appellante dat deze bedragen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat zij bestemd waren voor specifieke uitgaven, werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

14/2221 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2014, 13/4681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Voor appellante is
mr. Brosius verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 23 maart 2012 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft de klantmanager Inkomensvoorziening van de gemeente Goes appellante bij brief van 6 september 2012 verzocht bankafschriften over de periode van maart tot en met augustus 2012 te verstrekken. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften blijkt dat appellante maandelijks bedragen van haar moeder heeft ontvangen. Naar aanleiding van de geconstateerde bijschrijvingen heeft de klantmanager appellante op
4 oktober 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 30 oktober 2012.
1.3.
Voor het college zijn de onderzoeksbevindingen aanleiding geweest om bij besluit van
31 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 23 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.947,58 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomen zijn aan te merken, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 2.990,06. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat gelet op de ter zitting door appellante overgelegde stukken en het standpunt van het college dat een bedrag van
€ 957,52 op de terugvordering in mindering moet worden gebracht, omdat appellante ten aanzien van dat deel van de van haar moeder ontvangen bedragen heeft aangetoond dat zij deze heeft aangewend voor de specifieke kosten waarvoor haar moeder geld heeft overgemaakt, het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven en overeenkomstig het verzoek van het college aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en het bedrag van de terugvordering heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.990,06.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012. Vaststaat dat appellante in deze periode regelmatig bedragen variërend van € 500,- tot € 1.300,-, met een totaalbedrag van € 9.300,-, van haar moeder op haar bankrekening heeft ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het college van de in 4.1 genoemde bijschrijvingen op haar bankrekening.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder van familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:1106) als inkomen aangemerkt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4.
De door appellante aangevoerde grond dat de bijschrijvingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt omdat deze bestemd waren voor de aanschaf van een zitbank en de kosten van de dierenarts en zij daarom niet vrijelijk kon beschikken over deze bedragen, slaagt niet. Daartoe is allereerst van belang dat appellante op 4 oktober 2012 heeft verklaard dat ze de van haar moeder ontvangen bedragen heeft besteed aan levensonderhoud, betaling van de huur en de reparatie van haar auto. Uit de bankafschriften volgt verder niet dat de moeder van appellante bedragen heeft bestemd voor de door appellante in hoger beroep overgelegde nota van Montèl van 28 juni 2012, betreffende de betaling van een bedrag van € 2.516,55, noch voor de nota van [de dierenartsen] van 20 augustus 2012, betreffende de betaling van € 97,50 voor diergeneeskundige hulp. Anders dan appellante stelt kan dit niet worden afgeleid uit de vermelding ‘overig bedrag voor bank’ bij het op 20 april 2012 bijgeschreven bedrag van € 1.300,-. Het bijgeschreven bedrag komt immers niet overeen met de nota van Montèl, en de data komen evenmin overeen. De bedragen en data van andere bijschrijvingen, waaronder een bedrag van € 500,- op 20 april 2012 onder vermelding van ‘tuinmeubels’ en een bedrag van € 1.300,- op 25 mei 2012 onder vermelding van ‘voor kledingkast’, komen evenmin overeen met de nota van Montèl. Dit geldt ook voor de kosten van de dierenarts, nu ook dit bedrag niet overeenkomt met de data en omvang van de door appellante van haar moeder ontvangen bedragen en in geen enkele vermelding wordt gesproken over deze kosten. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet vrijelijk kon beschikken over (een deel van) de bijgeschreven bedragen.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de bedragen die zij heeft ontvangen van haar moeder niet te onderscheiden zijn van de bedragen die zij in de vorm van bijzondere bijstand had kunnen krijgen van het college, is onbegrijpelijk. Dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een lening, betekent niet dat de door appellante ontvangen bedragen van haar moeder - anders dan in 4.3 is overwogen - niet als inkomen kunnen worden aangemerkt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover aangevochten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD