ECLI:NL:CRVB:2015:4748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/4023 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die vanaf 30 november 2011 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een telefonische tip over mogelijke inkomsten van appellant als monteur/garagehouder. De Sociale Recherche Regio Rivierenland voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden aan het college, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de stelling dat appellant werkzaamheden heeft verricht die als op geld waardeerbaar kunnen worden aangemerkt. Dit blijkt uit verklaringen van getuigen en het rapport van de sociale recherche. Appellant had een loods gehuurd en was daar actief met het sleutelen aan auto’s, wat in strijd was met zijn verplichtingen als bijstandsontvanger. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant had moeten begrijpen dat zijn activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4023 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2014, 14/422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Velthoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk, vanaf 16 februari 2012, naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van een telefonische tip dat appellant inkomsten heeft als monteur/garagehouder heeft de Sociale Recherche Regio Rivierenland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, is informatie ingewonnen via Suwinet, bij de Dienst Wegverkeer en via internet en zijn appellant, zijn toenmalige partner en getuigen gehoord. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 26 juli 2013.
1.2.
Gelet op deze bevindingen heeft het college bij besluit van 29 augustus 2013 de bijstand met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken. Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot 1 augustus 2013 tot een bedrag van € 24.508,83 teruggevorderd. Het college heeft het bezwaar tegen de besluiten van 29 augustus 2013 en 24 september 2013 bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan het college geen opgave heeft gedaan, waarvan hij ook geen administratie heeft bijgehouden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Hij heeft enkel aan zijn oldtimer auto gesleuteld en wel eens naar auto’s van derden gekeken. Voorts heeft hij zijn moeilijk lerende zoon het vak van automonteur willen bijbrengen. Ook het aangaan van een huurovereenkomst betreffende een loods en zijn aanwezigheid in die loods om aan zijn auto te sleutelen zijn daarvoor onvoldoende.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Voor dat oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan de bevindingen van de sociale recherche neergelegd in het rapport van 26 juli 2013, in het bijzonder aan de door appellant afgelegde en per pagina ondertekende verklaring van 15 juli 2013, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor.
4.1.1.
Appellant heeft verklaard dat hij samen met zijn vriend [X.] ([X.]) in maart 2012 [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) heeft opgestart en daarvoor advertenties op Marktplaats en in de krant heeft gezet, dat zijn mailadres voor de reacties daarop is gebruikt, dat hij de tussenpersoon was tussen de klanten en [X.], dat hij wel eens geld voor [X.] in ontvangst heeft genomen en dat kopers ook bij hem de gekochte zaken konden ophalen. Dat appellant hiervoor zelf geen geld zou hebben ontvangen, wat daarvan ook zij, laat onverlet dat het om op geld waardeerbare werkzaamheden gaat. Voorts blijkt uit een advertentie van [naam bedrijf] en een visitekaartje van [naam bedrijf] Garage dat het bedrijf zich bezighield met de reparatie en het onderhoud van auto’s en bootmotoren, onderdelen leverde en beschikte over een mobiele werkplaats. Dit komt overeen met de verklaring van appellant dat de mobiele werkplaats bedoeld was om mensen langs de waterkant met hun bootjes te kunnen helpen. Ook uit een verklaring van 19 juli 2013 van de verhuurder van de onder 3 genoemde loods, [Y.] ([Y.]), blijkt dat appellant en [X.] de mobiele werkplaats in de aanhanger gebruikten om motoren in havens te repareren.
4.1.2.
Appellant heeft voorts verklaard dat hij de loods, die volledig als garage was ingericht, huurde waarin aan auto’s werd gesleuteld, dat hij gereedschappen heeft ingebracht ten behoeve van de loods, dat hij daar vier tot vijf dagen per week van tien uur ’s morgens tot een uur of vier à vijf ’s middags aanwezig was en de ”mannen hielp die daar geholpen moesten worden”. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [Y.] van 26 juni 2013, dat appellant de loods heeft gehuurd en dat appellant daarin aan auto’s sleutelde. In de huurovereenkomst voor de loods, die met ingang van 15 oktober 2012 voor een jaar is aangegaan, is appellant als enige huurder aangeduid en alleen hij heeft de overeenkomst als huurder ondertekend. Naast het voorgaande bieden de verklaringen van [X.] van 15 juli 2013 en van de toenmalige partner van appellant van diezelfde datum ondersteuning voor het standpunt dat appellant in de loods niet alleen aan zijn oldtimer, maar ook aan andere auto’s van derden sleutelde en daarmee op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Dat appellant tevens zijn zoon het vak van automonteur heeft willen bijbrengen, dat ook anderen de loods zouden hebben gebruikt en dat zij en de zoon van appellant daarvoor aan appellant maandelijks een deel van de huur zouden hebben betaald, doet hier niet aan af. De omstandigheid dat hij dit werk gedaan zou hebben voor vrienden of kennissen en dat dit met gesloten beurs gebeurde, wat van dit laatste ook zij, doet er niet aan af dat sprake was van op geld waardeerbare arbeid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellant, door van die activiteiten geen melding te maken bij het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Uit 4.1 en met 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. ter Brugge en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) J.F Bandringa
(getekend) M.S. Spek

HD