In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 16 januari 2012 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), had in 2013 werkzaamheden gemeld die hij niet tijdig had doorgegeven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de uitkering van de appellant herzien en een boete opgelegd van € 450,- wegens het niet opgeven van zijn werkzaamheden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 18 november 2015 heeft de appellant zijn standpunt herhaald dat er geen sprake was van opzettelijke fraude en dat hij vanwege de ziekte van zijn echtgenote geen boete zou moeten krijgen. Het Uwv had in een latere beslissing de boete verlaagd naar € 230,-, maar de Raad oordeelde dat de appellant wel degelijk een verwijt kon worden gemaakt voor het te laat en onvolledig verstrekken van informatie over zijn werkzaamheden. De Raad heeft de hoogte van de boete uiteindelijk vastgesteld op € 220,-, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de appellant.
De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd voor zover deze de hoogte van de boete betroffen en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan de inlichtingenverplichting in het kader van de sociale zekerheidswetgeving.