ECLI:NL:CRVB:2015:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
14-536 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 5 januari 1995 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ommen ongegrond verklaarde. Het college had op basis van een onderzoek door de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek geconcludeerd dat appellant in de periode van 23 februari 2010 tot 1 januari 2013 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 46.901,08.

De Raad stelt vast dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand. De onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen en waarnemingen, ondersteunen de conclusie dat appellant werkzaamheden heeft verricht die relevant zijn voor het recht op bijstand. De Raad wijst erop dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij recht hadden op volledige of aanvullende bijstand in de betreffende periode.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.

Uitspraak

14/536 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 januari 2014, 13/1617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ommen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer, die mede voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Leferink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 5 januari 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de afdeling sociale dienstverlening van de gemeente Ommen om een onderzoek in te stellen naar de kentekens die op naam van appellanten stonden en aanwijzingen op internet dat appellant handelde in oud ijzer, heeft de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, het kentekenregister van de RDW geraadpleegd, in de periode van 10 november 2011 tot en met 24 januari 2013 waarnemingen gedaan, het politieregistratiesysteem Blue View geraadpleegd, getuigen gehoord en appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 23 februari 2010 in te trekken. Daarbij heeft het college de over de periode van 23 februari 2010 tot 1 januari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.901,08 bruto teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan aan het college geen mededeling te doen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben betwist dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht en dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. In dat kader hebben zij aangevoerd dat de politiewaarnemingen van 23 februari 2010, 13 april 2010 en 18 augustus 2011 en hetgeen appellant na de staandehoudingen op die data tegenover de politie heeft verklaard, niet kunnen dienen als bewijsmiddelen omdat dit verband hield met een controle op naleving van de milieuwetgeving. Er is ook geen ander bewijs, omdat, ondanks observaties en waarnemingen, niet is gesignaleerd dat appellant daadwerkelijk oud ijzer ophaalde en afleverde en daarvoor geld kreeg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 23 februari 2010 tot en met
4 maart 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het college is in deze last geslaagd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen waarop dit oordeel berust tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De enkele omstandigheid dat de politie in het kader van een onderzoek naar een mogelijke overtreding van milieuwetgeving feiten heeft geconstateerd en niet in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, brengt niet met zich dat deze feiten niet mede ten grondslag mochten worden gelegd aan de besluitvorming van het college. Dat geldt ook voor de verklaringen die appellant na zijn staandehouding op 23 februari 2010 en 13 april 2010 tegenover de politie in dat kader heeft afgelegd. Daarbij is van betekenis dat appellant op 23 februari 2010 is gevraagd of hij voorkwam op de lijst VIHB (voor vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in Nederland) en het hem dus duidelijk moest zijn dat het de politie ging om de vraag of hij zich met één van deze activiteiten bezig hield. Bovendien heeft appellant tegenover de sociale recherche bevestigd dat “wat de politie heeft onderzocht en wat ik daar heb verklaard gewoon klopt”. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] van respectievelijk 17 mei 2011, 2 oktober 2012, 9 oktober 2012 en 3 januari 2013 kan worden afgeleid dat appellant in de periode in geding bij hun agrarische bedrijven langs kwam om te vragen of zij oud ijzer hadden. Verder heeft ondernemer [naam ondernemer] op
3 januari 2013 verklaard dat appellant ongeveer twee jaar geleden een vrachtwagentje van hem heeft gekocht als oud ijzer. Voorts heeft de eigenaar van [naam bedrijf] te [plaatsnaam] op 30 januari 2013 verklaard dat appellant sinds ongeveer drie maanden één of twee keer per week oud ijzer bij zijn bedrijf in [plaatsnaam] bracht, waarvoor appellant de kiloprijs kreeg betaald en dat hij appellant ook wel eens naar een ander adres stuurde om een kleine partij ijzer op te halen, waarvoor apppellant dan de kiloprijs kreeg. Over de periode van 9 november tot en met 20 december 2012 bevinden zich bonnen van [naam bedrijf] bij de stukken over door appellant aangeleverd oud ijzer. Tot slot is appellant ook op 16 mei 2011 door de politie Flevoland staande gehouden met een lading oud ijzer, nadat de politie had waargenomen dat de open bestelauto waarin appellant zich bevond net van een boerenerf af kwam rijden om vervolgens het volgende boerenerf in te rijden.
4.6.
Gelet op de in 4.5 vermelde getuigenverklaringen en waarneming heeft het college terecht aangenomen dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De omstandigheid dat niet door middel van waarnemingen is vastgesteld dat appellant daadwerkelijk oud ijzer ophaalde en afleverde leidt niet tot een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de activiteiten van appellant voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben zij, door hiervan aan het college geen mededeling te doen, de inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten, noch heeft hij met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd wat zijn inkomsten in de te beoordelen periode zijn geweest. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in 4.5 genoemde bonnen van [naam bedrijf] in dat kader onvoldoende zijn, nu deze bonnen slechts betrekking hebben op een deel van de door appellant genoten inkomsten en ook slechts op een deel van de in geding zijnde periode.
4.10.
Wat onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) W. Bel
(getekend) C. Moustaïne

HD