ECLI:NL:CRVB:2015:91

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
13-5345 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als oproepkracht/huishoudelijke hulp werkte, had zich ziek gemeld met zwangerschap gerelateerde klachten en later met handklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, werd vastgesteld dat zij lichte beperkingen had, maar nog geschikt was voor andere functies. Het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-uitkering. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat appellante meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige waren zorgvuldig en volledig, en de Raad onderschreef de conclusie dat de geduide functies passend waren voor appellante. Ook het standpunt van appellante over het maatmanloon werd niet gevolgd, omdat de arbeidsdeskundige dit goed had gemotiveerd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5345 WIA
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 september 2013, 13/4098 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere (medische) stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 november 2014. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als oproepkracht/huishoudelijke hulp. Na beëindiging van dit dienstverband is haar aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze situatie heeft zij zich op 26 augustus 2010 ziek gemeld met zwangerschap gerelateerde klachten. Na het einde van haar bevallingsverlof is appellante op 14 maart 2011 uitgevallen met handklachten beiderzijds.
1.2.
In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft er een beoordeling plaatsgevonden. In dat kader is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 9 januari 2013 heeft vastgesteld dat appellante als gevolg van een pijnstoornis lichte beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2013 opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 februari 2013 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar functie, maar nog wel geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 13 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2013 is bij besluit van 7 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist dan wel onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft van belang geacht dat naast een eigen medisch onderzoek de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht heeft geslagen op de dossiergegevens waaruit onder meer de resultaten van het door de primaire verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek naar voren komen en dat deze arts voorts kennis heeft genomen van de door appellante in beroep overgelegde medische informatie. Appellante heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen van de juistheid van haar standpunt dat de artsen van het Uwv, bij het vaststellen van haar belastbaarheid, in onvoldoende mate rekening hebben gehouden met haar klachten. Ten aanzien van de arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2013, geoordeeld dat de geduide functies als passend voor appellante moeten worden aangemerkt.
3. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van
19 juli 2013 gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2013:1083, aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen voortkomend uit de door de reumatoloog gestelde diagnose fibromyalgie. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht en op basis van een juiste motivering geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat bij appellante sprake is van meer of ernstigere beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen in de FML van 11 januari 2013. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel gebaseerd is worden volledig onderschreven. Hierbij zij nog benadrukt dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 maart 2013, 25 juli 2013 en 8 augustus 2013 blijkt dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en overgelegde medische informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling zijn betrokken. Voorts heeft deze arts in zijn rapporten inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om meer beperkingen aan te nemen. In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij meer dan wel anders beperkt is dan aangenomen door het Uwv, niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd.
4.2.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is er geen reden om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de aan appellante geduide functies.
4.3.
Appellantes standpunt dat haar maatmanloon onjuist is vastgesteld wordt niet gevolgd. In zijn rapport van 11 februari 2013 heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk gemotiveerd op welke wijze tot de vaststelling van het gehanteerde maatmanloon is gekomen. Voorts is toegelicht waarom er niet is uitgegaan van het dienstverband dat appellante van 1 juni 2010 tot 23 september 2010 bij [naam thuiszorgorganisatie 1]vervulde maar van het dienstverband dat zij daaraan voorafgaand bij [naam thuiszorgorganisatie 2] vervulde. Er is geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Met de rechtbank wordt tot slot geoordeeld dat, ook indien wordt uitgegaan van het volgens appellante aan de orde zijnde maatmanloon, de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

QH