ECLI:NL:CRVB:2016:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-5063 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet voldoen aan verantwoordingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was verleend door het Zorgkantoor Menzis. Appellant had een pgb ontvangen voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, maar voldeed niet aan de verantwoordingsverplichting die aan de verlening van het pgb was verbonden. Het Zorgkantoor had appellant herhaaldelijk verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb, maar appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven. Het Zorgkantoor heeft daarop de verleningsbeschikking ingetrokken en een bedrag van € 11.355,63 teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en stelde dat hij in een roes had geleefd en het geld wel aan zorg had besteed, maar niet in staat was om verantwoording af te leggen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had voldaan aan de verzoeken van het Zorgkantoor om de benodigde documenten in te leveren. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om de verlening van het pgb in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. De Raad benadrukte dat appellant niet had aangetoond dat hij de ontvangen bedragen had gebruikt voor de zorg waarvoor het pgb was bedoeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

14/5063 AWBZ
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 juli 2014, 13/1660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Zorgkantoor een nader stuk ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.H.C. Gielen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 23 december 2011, 13 februari 2012, 5 juli 2012 en 10 augustus 2012 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van uiteindelijk € 11.575,41. Het Zorgkantoor heeft in deze besluiten verwezen naar indicaties van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) en appellant gewezen op de verplichtingen die aan de verlening van het pgb zijn verbonden, waaronder de verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant bij brieven van 26 juni 2012, 11 september 2012 en 2 oktober 2012 verzocht verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb over de eerste helft van het jaar 2012.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het Zorgkantoor met toepassing van artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa de verleningsbeschikking van 10 augustus 2012 ingetrokken omdat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan. Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening voor de periode 1 januari 2012 tot en met 17 december 2012 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor € 11.355,63 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2012 en aangevoerd dat hij over de eerste twee kwartalen van 2012 geen verantwoording kan afleggen omdat hij in een roes heeft geleefd maar het geld wel aan zijn ziekte heeft besteed. De laatste twee kwartalen van 2012 kan hij voor een deel verantwoorden. Appellant heeft daarbij een print overgelegd van dertien bancaire betalingen aan drie personen, gedaan in de maanden augustus tot en met november 2012 tot een totaal bedrag van € 1.352,58. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij in een buurt woont waar de post regelmatig verkeerd wordt bezorgd, waardoor hij veel belangrijke post heeft gemist.
1.5.
Het Zorgkantoor heeft appellant in brieven van 12 december 2012 en 7 en 14 januari 2013 verzocht aanvullende gegevens in te dienen, zoals kopieën van de zorgovereenkomsten, kopieën van alle (gespecificeerde) nota’s en kopieën van alle betaalbewijzen.
1.6.
Bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar mede aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2012 en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan herhaalde schriftelijke verzoeken van het Zorgkantoor om de gevraagde stukken - kopieën van de zorgovereenkomsten, gespecificeerde nota’s en betaalbewijzen - in te leveren. Appellant heeft derhalve niet voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Rsa neergelegde verantwoordingsplicht. Het Zorgkantoor heeft daarom op juiste gronden de toekenningsbeschikking van 10 augustus 2012 ingetrokken en een bedrag van € 11.355,63 van appellant teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft na de eerste zitting van de rechtbank inzichtelijk gemaakt dat dit bedrag is uitbetaald aan appellant. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat de postbezorging bij hem in de buurt te wensen overlaat en dat hij daardoor de brieven van het Zorgkantoor niet heeft ontvangen heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Zorgkantoor de brieven heeft gestuurd naar het door appellant opgegeven adres. Het mogelijk niet ontvangen van de brieven kan daarom niet aan het Zorgkantoor worden toegerekend en dient voor rekening van appellant te blijven. Het Zorgkantoor heeft bovendien herhaaldelijk geprobeerd appellant telefonisch te bereiken, wat niet is gelukt. Verder heeft appellant het besluit van 29 oktober 2012 wel tijdig ontvangen, zodat hij in de bezwaarfase alsnog verantwoording had kunnen afleggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft herhaald dat hij al jaren een pgb ontvangt voor ondersteunende begeleiding en dat dit steeds ongeveer € 5.800,- per jaar bedroeg. Ondanks dat hij hiertoe geen verzoek heeft ingediend, was het pgb in 2012 ineens veel hoger. Appellant is van mening dat CIZ en het Zorgkantoor, alsook CAK in gebreke zijn gebleven door hem zonder onderzoek, controle of inspectie een hoger pgb toe te kennen, waarom hij niet had verzocht en dat hij hiervan niet de gevolgen moet dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder e, en achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa, voor zover hier van belang, wordt bij de verlening van een pgb aan de verzekerde de verplichting opgelegd om binnen zes weken na afloop van de eerste helft van het kalenderjaar verantwoording af te leggen over de besteding van het verleende pgb.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de opgelegde verplichtingen niet nakomt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 25 en 29 oktober 2012 driemaal verzocht een verantwoordingsformulier voor de eerste helft van 2012 in te vullen en op te sturen. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij het in oktober 2012 toegezonden verantwoordingsformulier heeft ontvangen. Vaststaat dat appellant geen verantwoordingsformulier heeft ingediend bij het Zorgkantoor. Ingevolge de onder 4.1 genoemde wettelijke bepalingen is het Zorgkantoor dan ook bevoegd de verlening van het pgb voor het jaar 2012 in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
4.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb in te trekken eveneens uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de intrekking voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn.
4.4.
Het Zorgkantoor heeft appellant bij de onder 1.1 genoemde verleningsbeschikkingen gewezen op de verplichting tot verantwoording en appellant heeft de op basis van deze beschikkingen vastgestelde bedragen als voorschot ontvangen. Het betoog van appellant dat de in het jaar 2012 genomen beschikkingen tot verhoging van het pgb buiten hem om zijn vastgesteld, dat CIZ, het Zorgkantoor en CAK in gebreke zijn gebleven en dat hij daarvan de negatieve gevolgen draagt, slaagt niet. Het Zorgkantoor heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat de hoogte van het pgb wordt bepaald op basis van een indicatie van CIZ. De indicatie wordt door CIZ vastgelegd in een besluit dat aan appellant wordt gezonden en het had op de weg van appellant gelegen stappen te ondernemen tegen de indicatiebesluiten, dan wel tegen de daarop gebaseerde besluiten tot het verlenen van het pgb. Niet gebleken is dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen een van deze besluiten. Daarmee staat het laatste verleningsbesluit van 10 augustus 2012 vast. Van onzorgvuldigheid van de zijde van het Zorgkantoor is geen sprake.
4.5.
Appellant heeft ook in bezwaar, toen het Zorgkantoor hem hiertoe alsnog de mogelijkheid bood, geen verantwoordingsformulier over het eerste halfjaar van 2012 overgelegd en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij de in het jaar 2012 van het Zorgkantoor ontvangen voorschotten heeft gebruikt voor de betaling van aan hem verleende AWBZ-zorg. De print van dertien bancaire betalingen biedt daartoe onvoldoende inzicht.
4.6.
Onder deze omstandigheden heeft het Zorgkantoor bij de afweging van het belang van een goede besteding van publieke middelen en het belang van appellant kunnen besluiten het voor 2012 toegekende pgb in te trekken en het bedrag van € 11.355,63 terug te vorderen. Voor zover appellant zich beroept op betalingsonmacht is van belang dat appellant zich, zoals ook ter zitting is besproken, tot het Zorgkantoor kan wenden voor het treffen van een betalingsregeling en dat het Zorgkantoor bij de inning of de invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M.A.E. Adamsson

AP