ECLI:NL:CRVB:2016:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-6815 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatiebesluit AWBZ met verzoek om terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een aanvraag voor een indicatie met terugwerkende kracht niet kan worden toegewezen. Betrokkene, die op 15 februari 2013 de diagnose alvleesklierkanker kreeg, heeft op 7 juni 2013 een indicatie aangevraagd bij het CIZ. Dit verzoek werd in eerste instantie toegewezen, maar betrokkene verzocht later om een indicatie met terugwerkende kracht voor de periode van 15 februari 2013 tot 8 juli 2013. Het CIZ verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad benadrukte dat het uitgangspunt is dat indicatiebesluiten geen terugwerkende kracht hebben, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, wat in dit geval niet werd aangetoond. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

14/6815 AWBZ
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2014, 14/4612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Voor appellanten zijn verschenen W.A. Blonk en mr. Van Schaik. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 februari 2013 is bij [betrokkene] (betrokkene) de diagnose alvleesklierkanker gesteld en op die dag is bij haar een nefrodrain geplaatst. Begin maart 2013 is een sonde geplaatst voor het toedienen van voeding en op 28 maart 2013 is zij gestart met chemotherapie. Zij heeft op 7 juni 2013 CIZ verzocht om een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft CIZ aan betrokkene een indicatie verleend voor de zorgfuncties Persoonlijke Verzorging, klasse 7, en Verpleging, klasse 0, voor de periode van
8 juli 2013 tot en met 7 juli 2028.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft CIZ betrokkene met ingang van 10 januari 2014 geïndiceerd voor Persoonlijke Verzorging, klasse 6, Verpleging, klasse 5, en Begeleiding, klasse 8.
1.4.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft betrokkene CIZ verzocht om een indicatie met terugwerkende kracht voor de periode van 15 februari 2013 tot 8 juli 2013.
1.5.
Op 1 februari 2014 is betrokkene overleden.
1.6.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft CIZ de brief van 28 januari 2014 aangemerkt als bezwaarschrift en het daarmee gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet duidelijk is waartegen het bezwaar is gericht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de brief van 28 januari 2014 niet als bezwaarschrift maar als een aanvraag moet worden gekwalificeerd. Het besluit van
19 maart 2014 kan om die reden niet als beslissing op bezwaar worden beschouwd maar wordt als primair besluit aangemerkt. Appellanten hebben CIZ op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep en CIZ heeft met dit verzoek ingestemd. Gelet hierop, en omdat partijen hun standpunt over het geschil dat hen verdeeld houdt gemotiveerd uiteen hebben gezet, heeft de rechtbank de zaak op voet van artikel 7:1a van de Awb inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2014 vernietigd, de aanvraag van 28 januari 2014 afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
28 januari 2014. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om, in afwijking van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft, een indicatie met terugwerkende kracht te verlenen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de aanvraag van 28 januari 2014 heeft afgewezen. Zij hebben onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 17 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8947, 14 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1592, 23 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5119 en 8 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8869, aangevoerd dat wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden. Voldoende duidelijk is dat betrokkene over de periode van 15 februari 2013 tot 8 juli 2013 op de bij het besluit van
8 juli 2013 geïndiceerde zorg was aangewezen en dat haar echtgenoot deze zorg daadwerkelijk heeft verleend. Niet kan worden tegengeworpen dat niet eerder een indicatie over die periode is aangevraagd, omdat betrokkene niet bekend was met de AWBZ. Ter zitting van de Raad is tevens aangevoerd dat aanspraak op AWBZ-zorg bestaat op grond van artikel 9b van de AWBZ en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de onder 3 weergegeven uitspraken, is neergelegd dat het uitgangspunt is dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft en dat, tenzij er redenen zijn om een latere datum te kiezen, de indicatie wordt afgegeven met ingang van de datum van het indicatiebesluit. Echter, niet is uitgesloten dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. Van belang is dat, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4832, onbekendheid met de regelgeving, meer in het bijzonder met de AWBZ, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid kan opleveren. Verder zijn, anders dan in de uitspraken van de Raad waar appellanten naar hebben verwezen, partijen het niet eens over de omvang van de zorg waarop betrokkene was aangewezen en kan op grond van de gedingstukken ook niet worden geconcludeerd op welke zorg en in welke mate betrokkene over de periode van 15 februari 2013 tot 8 juli 2013 was aangewezen. Wat overigens is aangevoerd kan evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van het onder 2 weergegeven uitgangspunt af te wijken.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk
mo