ECLI:NL:CRVB:2016:1204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
13/627 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de omvang van de maatstaf arbeid en geschiktheid voor de maatgevende arbeid van een horecamedewerkster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als horecamedewerkster werkzaam was, heeft zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later de Ziektewet. Het Uwv heeft de uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat appellante weer geschikt was voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatstaf arbeid, die door het Uwv was vastgesteld op gemiddeld 10 uur per week, juist was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij gemiddeld 14 uur per week werkte en dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de omvang van de maatstaf arbeid correct is vastgesteld en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer uren werkte dan vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekken. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, omdat het Uwv in hoger beroep pas met een deugdelijke motivering kwam.

Uitspraak

13/627 ZW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 december 2012, 12/309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sinnema, advocaat
,hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.J.P. Cats, kantoorgenoot van mr. Sinnema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld inzichtelijk te onderbouwen hoeveel uur appellante per week heeft gewerkt als ‘horecamedewerkster in een werkervaringsplaats’ in de periode 18 augustus 2009 tot
4 oktober 2010.
Het Uwv heeft gereageerd met een brief van 29 april 2015.
Appellante heeft hierop bij brief van 21 mei 2015 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 februari 2016. Appellante en mr. Cats zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 juni 2008 tot en met 31 mei 2009 in dienst geweest van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] ([naam werkgever]) voor 37 uur per week. Zij was als horecamedewerkster werkzaam bij de [werkgever 2] [vestigingsplaats 2] ( [werkgever 2] ). Op 24 juni 2008 heeft zij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Met ingang van 1 juni 2009 is appellante een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Op 14 september 2009 heeft [naam werkgever] te [vestigingsplaats] met De Werkfabriek te [vestigingsplaats] een overeenkomst stage/werkervaring gesloten, waarin onder meer is neergelegd dat appellante in de periode van 18 augustus 2009 tot 31 december 2010 32 uur per week stage zal gaan lopen/werkervaring zal opdoen bij De Werkfabriek. Appellante werd wederom als horecamedewerker ingezet bij [werkgever 2] .
1.4.
Met ingang van 4 oktober 2010 heeft appellante zich ziek gemeld voor die werkzaamheden met klachten aan de luchtwegen. Later ontstonden ook weer psychische klachten.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van
3 januari 2011 beëindigd. Appellante is met ingang van 3 januari 2011 een uitkering toegekend ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 1 februari 2012. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 30 januari 2012 van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd, die heeft vastgesteld dat appellante voor haar psychische klachten niet meer onder behandeling is en daarvoor ook geen medicatie gebruikt, zodat zij geschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.7.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 20 maart 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze arts heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven: in het werk dat appellante laatstelijk verrichtte was geen sprake van werkdruk of verantwoordelijkheid, terwijl de klantencontacten vooral dienstverlenend van aard waren. Appellante was derhalve met ingang van 1 februari 2012 niet meer ongeschikt voor de maatgevende arbeid zoals die feitelijk werd verricht met een minimale belasting gedurende een beperkt aantal uren per week.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar haar oordeel moet in het onderhavige geval onder ‘zijn arbeid’ worden verstaan het werk als horecamedewerkster/assistente in een werkervaringsplaats voor gemiddeld 10 uur per week, nu uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 20 maart 2012 blijkt dat appellante tijdens het spreekuur zelf heeft verklaard dat zij weliswaar een jaarcontract voor 32 uur per week had, maar veel minder werkte. Soms werkte zij 10 uur per week, soms helemaal niet. De van de werkgever verkregen informatie bevestigt deze verklaring. Met de enkele ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellante dat zij wisselend en gemiddeld meer dan 10 uur per week werd ingezet, heeft appellante volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv ten onrechte 10 uur per week als uitgangspunt heeft genomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd dat appellante met ingang van 1 februari 2012 weer geschikt was voor de maatgevende arbeid. Appellante heeft geen nadere medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niet van de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten kan worden uitgegaan. Uit die rapporten kan niet worden afgeleid dat appellante niet geschikt is voor klantencontacten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte als haar arbeid heeft aangemerkt ‘het werk als horecamedewerkster/assistente in een werkervaringsplaats voor gemiddeld 10 uur per week’. Gemiddeld werkte appellante 14 uur per week. Ter onderbouwing heeft appellante urenspecificaties van De Werkfabriek overgelegd over de weken 34 tot en met 42 in 2009. Volgens appellante is in de aangevallen uitspraak ook onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen als gevolg van haar medische klachten. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat appellante in haar arbeid kon hervatten met ingang van 1 februari 2012.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid (uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:131). Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Appellante is van 18 augustus 2009 tot 4 oktober 2010 feitelijk werkzaam geweest bij [werkgever 2] als horecamedewerkster in een werkervaringsplaats. Deze arbeid moet als ‘zijn arbeid’ worden beschouwd. De aard van de maatgevende arbeid is als zodanig niet tussen partijen in geschil; het geschil spitst zich, in de eerste plaats, toe op de omvang ervan.
4.3.1.
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft het Uwv zijn vaststelling op 10 uur per week van de omvang van de maatstaf arbeid nader gemotiveerd door te wijzen op de door appellante ingediende inkomstenformulieren WW over de periode 15 juni 2009 tot en met 29 november 2009.
4.3.2.
Met de verwijzing naar die inkomstenformulieren heeft het Uwv niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de omvang van de maatstaf arbeid juist is vastgesteld, aangezien appellantes opgave over de periode van 17 augustus 2009 tot en met 16 oktober 2009 afwijkt van de urenspecificaties van De Werkfabriek over die periode.
4.3.3.
Bij brief van 29 april 2015 heeft het Uwv een nadere berekening overgelegd ter onderbouwing van het standpunt dat appellante in de periode 18 augustus 2009 tot 4 oktober 2010 gemiddeld 10 uur per week heeft gewerkt. Daarin is gesteld dat, indien wordt uitgegaan van de opgave van appellante, wordt uitgekomen op een gemiddelde van 9,72 uur per week. Indien de weken die in de opgave van de werkgever ontbreken worden aangevuld met de door appellante opgegeven uren, laat dit een gemiddelde zien van 9,4 uur. Er is daarom geen aanleiding voor de veronderstelling dat (veel) meer dan gemiddeld 10 uur per week is gewerkt.
4.3.4.
Op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting is niet exact vast te stellen hoeveel uur appellante in de periode 18 augustus 2009 tot 4 oktober 2010 per week heeft gewerkt. Er is echter geen aanleiding de nadere berekening van het Uwv in de brief van 29 april 2015 voor onjuist te houden. De loonstroken die appellante bij brief van 21 mei 2015 heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel, omdat zij geen betrekking hebben op de periode 18 augustus 2009 tot 4 oktober 2010. De door appellante naar voren gebrachte stelling dat een gemiddelde van 20 uur per week reeëler zou zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat voor de juistheid van deze stelling onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden.
4.3.5.
Hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 leidt tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatstaf arbeid, moet worden onderschreven. De omvang van de maatgevende arbeid is derhalve 10 uur per week.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is voldoende zorgvuldig en volledig geweest. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegevens verkregen tijdens de hoorzitting en heeft informatie van de behandelend sector betrokken bij de medische beoordeling. Ook in hoger beroep heeft appellante geen nadere medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In een rapport van 20 maart 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de in hoger beroep overgelegde informatie niet volgt dat de belasting in de maatstaf arbeid niet passend was bij de mogelijkheden van appellante op 1 februari 2012.
4.5.
Hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het Uwv eerst in hoger beroep het bestreden besluit heeft voorzien van een deugdelijke motivering is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 992,- in beroep en € 1240,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 2.232,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep tot
een bedrag van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 23 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

CVG