ECLI:NL:CRVB:2016:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15-78 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering; verblijf in het buitenland en verlies woonplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 2 september 2013 contact opgenomen met zijn re-integratiecoach vanuit Turkije, waar hij verbleef voor therapie. Hij heeft zijn vertrek naar Turkije niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Veendam. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn bijstand pas per 1 september 2013 zou worden beëindigd, omdat de bijstand pas na vier weken verblijf in het buitenland kon worden stopgezet. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellant zijn woonplaats had prijsgegeven. De WhatsApp-berichten bieden onvoldoende bewijs voor het standpunt van het college. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2013, waarbij de terugvordering van de bijstandsuitkering niet kan standhouden voor de periode van 1 augustus 2013 tot en met 28 augustus 2013.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.

Uitspraak

15/78 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 december 2014, 14/2448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Namens appellant is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant heeft op 2 september 2013 vanuit Turkije via WhatsApp contact opgenomen met zijn re-integratiecoach. Uit de op 2 september 2013 over en weer verstuurde
WhatsApp-berichten blijkt dat appellant sinds begin augustus 2013 in Turkije verbleef, in verband met door hem te volgen therapie. Appellant heeft zijn vertrek naar Turkije niet bij het college gemeld. De re-integratiecoach van appellant heeft appellant daarop - eveneens via WhatsApp - bericht dat de bijstand formeel per 1 september 2013 stopt en dat zij het verblijf van appellant zal melden bij de sociale dienst.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 585,05 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant met ingang van 1 augustus 2013 niet langer zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Veendam. Appellant heeft niet gemeld dat hij naar het buitenland ging. Dit verblijf heeft vervolgens langer dan vier weken geduurd, terwijl de uiteindelijke duur van het verblijf niet duidelijk is. Gelet daarop kan volgens het college niet meer worden gesproken van het hebben van verblijf in de gemeente Veendam.
1.4.
Appellant ontvangt sinds 24 oktober 2014 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert daartoe aan dat hij erop mocht vertrouwen dat de bijstand pas per 1 september 2013 zou worden beëindigd. De bijstand kon pas na vier weken verblijf in het buitenland worden beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gerechtvaardigd vertrouwen
4.1.
Appellant voert onder verwijzing naar de in 1.2 bedoelde WhatsApp-berichten allereerst aan dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn bijstand pas met ingang van
1 september 2013 zou worden ingetrokken.
4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De mededeling van een re-integratiecoach, die er op neer komt dat het formeel zo is dat de uitkering stopt bij een verblijf van langer dan vier weken buiten Nederland, houdt niet een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging in dat de bijstand over de maand augustus 2013 niet zal worden ingetrokken. Bovendien is de re-integratiecoach niet het bevoegde gezag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Woonplaats
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Niet in geschil is dat de woonplaats van appellant tot 1 augustus 2013 Veendam was.
4.4.
In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het college heeft de besluitvorming uitsluitend gebaseerd op de uitdraai die zich bij de stukken bevindt van de WhatsApp-berichten die appellant en zijn re-integratiecoach begin september 2013 hebben uitgewisseld. Die berichten bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat appellant zijn woonstede heeft willen prijsgeven. Uit de berichten blijkt dat appellant voor behandeling naar Turkije is vertrokken. Hij is daar geweest bij de behandelaar bij wie hij in 2011 ook al in therapie is geweest voor zijn psychische problemen. Appellant bericht zijn re-integratiecoach dat hij zes tot acht weken therapie moet volgen en ook dat hij niet langer dan vier weken zou blijven. Hieruit blijkt wellicht niet precies wanneer appellant zou terugkeren naar Nederland, maar de berichten bieden ook geen aanknopingspunt voor het standpunt van het college dat appellant zijn woonstede heeft willen prijsgeven. Het college is te snel tot die conclusie gekomen. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven.
4.7.
De gedingstukken bieden, gelet op 4.5, geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt van het college dat appellant met ingang van 1 augustus 2013 zijn woonstede heeft willen prijsgeven. Voor zover het college het standpunt inneemt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij naar het buitenland zou gaan, is van belang dat schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond oplevert voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand kan in dit geval wel worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Het college kon de bijstand gelet hierop pas intrekken nadat appellant langer dan vier weken verblijf had gehouden in Turkije, dus met ingang van 29 augustus 2013. Om die reden zal de Raad de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten voor zover dit de intrekking met ingang van 29 augustus 2013 betreft. Appellant heeft over de eerste vier weken van augustus 2013 recht op bijstand. Gelet hierop houdt de terugvordering over die vier weken geen stand. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het college opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2013 voor zover het de terugvordering betreft. Dit besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 496,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 13 november 2013, voor zover het betreft de intrekking over de
periode van 1 augustus 2013 tot en met 28 augustus 2013, en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 november 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 mei 2014 in stand blijven voor zover dit
de intrekking met ingang van 29 augustus 2013 betreft;
- draagt het college op, met inachtneming van wat in 4.8 is overwogen, een nieuwe beslissing
te nemen op bezwaar tegen het besluit van 13 november 2013, voor zover het de
terugvordering betreft;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD