Uitspraak
13/6168 WIA
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 oktober 2013, 13/22 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam werkgever] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene, overleden [in] 2013, is werkzaam geweest bij appellante als [naam functie]. Op 24 november 2009 is betrokkene uitgevallen wegens psychische klachten. Op 13 maart 2012 heeft zij een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 21 februari 2012 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante, eigenrisicodrager voor de Wet WIA, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat er een redelijke of goede verwachting was dat na behandeling verbetering van de belastbaarheid van betrokkene zou optreden.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de opvatting van de bedrijfsarts, die van mening is dat van een verwachte toename van de belastbaarheid van betrokkene geen sprake is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vermeld, volgt uit de rechtspraak van de Raad dat de vraag of betrokkene op 21 februari 2012 duurzaam arbeidsongeschikt was, dient te worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn over haar gezondheidstoestand op die datum. Tevens komt uit de rechtspraak naar voren dat de omstandigheid dat de behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde van de beoordeling, voor onjuist moet worden gehouden. In beroep zal de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. Latere ontwikkelingen die niet op die datum waren te voorzien, bijvoorbeeld het alsnog ontstaan van duurzame arbeidsongeschiktheid of overlijden, kunnen bij de beoordeling in beroep of het Uwv terecht heeft geconcludeerd tot niet duurzame arbeidsongeschiktheid niet meewegen. Vergelijk de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2010:BH1896), van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027), van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) en van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8996).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toereikende grondslag vormt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn inschatting van de herstelkansen, zoals naar voren komt in het rapport van 21 november 2012, gebaseerd op de dossiergegevens, de hoorzitting en de informatie van de bedrijfsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies in het rapport van de verzekeringsarts van 5 april 2012 overgenomen. Volgens de verzekeringsarts is een gerichte therapeutische interventie thans te verkiezen om betrokkene te zijner tijd een betere kans op een duurzame re-integratie te bieden. Op het spreekuur van de verzekeringsarts is door de begeleidend sociaal psychiatrisch verpleegkundige te kennen gegeven dat betrokkene binnen nu en één tot twee maanden opnieuw kan worden opgenomen (detox, nadere inventarisatie van onderliggende problematiek, gerichte behandeling en dan begeleiding naar re-integratie). Daarbij is de tijdsduur van dit traject ingeschat op ongeveer een jaar. De informatie van de bedrijfsarts, die kennelijk twijfelde aan de reële herstelkansen van betrokkene, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen, maar heeft bij hem niet tot de conclusie geleid dat betrokkene slechts een geringe kans op herstel had. Deze conclusie is, gelet op het voorgaande, afdoende gemotiveerd. De in beroep door de bedrijfsarts gestelde
therapie-resistentie is door haar niet onderbouwd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan al in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het hoger beroep leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist was, niet (nader) onderbouwd.
4.5.
Wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J van Haarlem