ECLI:NL:CRVB:2016:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/2425 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen schadevergoeding en onduidelijkheid over besteding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1985 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had vernietigd. De zaak draait om een bedrag van € 20.000,- dat op de bankrekening van appellante is bijgeschreven, afkomstig van een schadevergoeding voor haar kind. Appellante heeft dit bedrag niet gemeld bij het college, wat leidt tot de vraag of zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt wat er met het bedrag is gebeurd. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij het bedrag niet meer in haar bezit had en dat zij niet op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/2425 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 maart 2014, 13/5026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Oudshoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oudshoorn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, met een onderbreking van vijf jaren, sinds 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Zij is naar zigeunertraditie gehuwd geweest met [naam L] (L). Uit die relatie zijn vier kinderen geboren, waaronder [Naam Kind] ([A]) op 13 november 1993. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college de aan appellante verleende bijstand verlaagd op de grond dat zij haar kosten kon delen met anderen omdat zij in verband met haar ziekte niet alleen woonde en veelvuldig op het adres [adres B] te [woonplaats], het adres van L, verbleef.
1.2.
Op 22 november 2010 is op de Rabo-bankrekening met nummer 144504839 van appellante (bankrekening) een bedrag van € 20.000,- bijgeschreven. Appellante heeft het college daarvan niet in kennis gesteld. Het betrof een door verzekeringsmaatschappij Achmea voor [A] bestemd bedrag als schadevergoeding in verband met een hem overkomen ongeval. [A] woonde op dat moment op het opgegeven adres. Op 14 juni 2011 is [A] verhuisd naar het adres [adres B] te [woonplaats]. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 22 september 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 gewijzigd van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar leden van de familie [naam familie] door de politie, onderdeel Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland, heeft op 3 april 2012 een doorzoeking plaatsgevonden in onder meer de woning van L aan het adres [adres B] te [woonplaats]. Daar was op dat moment onder andere appellante aanwezig en zijn administratie en medicijnen van appellante aangetroffen. In het kader van dat onderzoek heeft de politie onder meer L diverse malen verhoord en [A] op 18 oktober 2012. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken, Afdeling handhaving, van de gemeente ’s-Hertogenbosch (Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in het bijzonder naar haar woon- en leefsituatie. In dat kader heeft onder andere dossieronderzoek plaatsgevonden en is appellante op 31 mei 2012 gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2012.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 3 april 2012, op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar woonsituatie, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante op 17 december 2012 desgevraagd bankafschriften van haar bankrekening overgelegd. In de begeleidende brief heeft appellante onder andere erop gewezen dat uit bankafschrift 254 van het jaar 2010 blijkt dat een bedrag van € 20.000,- op die rekening is overgemaakt en van de rekening is afgehaald. Zij heeft dit aldus toegelicht dat dit een aan [A] toegekende schadevergoeding betrof en dat zij het bedrag na opname aan [A] heeft verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juni 2013 het beroep tegen het besluit van
23 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier thans nog van belang en kort samengevat, overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar hoofdverblijf, nu het college blijkens de voorgeschiedenis al vanaf 2004 en zeker vanaf 2009 op de hoogte was van het feit dat appellante in verband met haar gezondheidstoestand niet op het opgegeven adres verbleef. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van het door haar ontvangen bedrag van € 20.000,-, maar dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat daardoor haar recht op bijstand in de te beoordelen periode niet was vast te stellen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting ten aanzien van de ontvangst van € 20.000,- en ten aanzien van haar hoofdverblijf heeft geschonden, zodat het recht op bijstand met ingang van
3 april 2012 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellante het bedrag van € 20.000,- heeft overgemaakt op de bankrekening van [A], die het vervolgens in contant geld heeft opgenomen. Omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hiervan een Rolex-horloge en een ketting heeft gekocht, zoals appellante heeft aangevoerd, is onduidelijk gebleven wat wel met het betreffende bedrag is gebeurd, zodat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellante niet op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had en dat het college daarvan niet reeds lange tijd op de hoogte was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellante niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van
3 april 2012 tot en met 5 juli 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende die wettelijke inlichtingenverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Schadevergoeding
4.4.
Niet in geschil is dat appellante heeft verzuimd om onverwijld het college op de hoogte te stellen van het feit dat zij op 22 november 2010 een bedrag van € 20.000,- had ontvangen en van de wijze waarop zij dit bedrag vervolgens heeft aangewend. Vaststaat dat zij daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet meebrengt dat het college het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt gelet op de volgende overwegingen niet.
4.6.
Appellante stelt dat zij in die periode niet meer beschikte over het bedrag van € 20.000,-, doordat zij het bedrag direct na ontvangst heeft overgemaakt naar de bankrekening van [A], die er een Rolex-horloge en een ketting van heeft gekocht. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellante in hoger beroep diverse stukken overgelegd met betrekking tot de inbeslagname en teruggave van het horloge en de ketting in het kader van het onder 1.3 vermelde strafrechtelijk onderzoek.
4.6.1.
Deze stelling houdt geen stand. Uit het onder 1.4 bedoelde bankafschrift 254 blijkt dat op 22 november 2010 een bedrag van € 20.000,- op de bankrekening van appellante is bijgeschreven en dat appellante hetzelfde bedrag op 2 december 2010 via een kashandeling in contant geld heeft opgenomen.
4.6.2.
Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan is vast te stellen dat zij in de te beoordelen periode niet meer over het door haar opgenomen bedrag van € 20.000,-, dan wel over een deel daarvan, beschikte.
4.6.3.
Uit een door appellante overgelegd e-mailbericht van 10 december 2012 van Achmea blijkt dat het bedrag van € 20.000,- dat, naar niet in geschil is, een voor [A] bestemde schadevergoeding betrof, op verzoek van onder meer appellante op haar rekening is overgemaakt. Hoewel uit het feit dat het hier een schadevergoeding voor [A] betrof zou kunnen worden afgeleid dat appellante dit bedrag aan [A] zou moeten verstrekken, is niet komen vast te staan dat zij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Haar stelling dat zij het bedrag op de bankrekening van [A] heeft overgemaakt, van de juistheid waarvan de rechtbank is uitgegaan, wordt niet ondersteund door de overgelegde bankafschriften en strookt niet met de hiervoor onder 4.6.1 besproken kashandeling.
4.6.4.
Voorts blijkt, anders dan appellante heeft betoogd, uit het feit dat [A] ten tijde van het politieonderzoek een Rolex-horloge en een ketting bezat niet dat appellante het bedrag van € 20.000,- aan [A] heeft verstrekt. De in hoger beroep door appellante overgelegde stukken tot bewijs van dat bezit, de waarde ervan en de niet-criminele herkomst van de voor de aankoop aangewende gelden zijn gelet daarop niet van betekenis. Appellante heeft geen objectieve gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [A] het horloge en de ketting heeft betaald van het bedrag dat appellante op 2 december 2010 had opgenomen. Uit het enkele feit dat [A] op 18 oktober 2012 tegenover de politie heeft verklaard dat hij die goederen twee jaar tevoren had aangeschaft met contant geld dat afkomstig was van een schadevergoeding en dat hij dat geld van zijn familie had ontvangen, blijkt niet dat [A] die goederen heeft aangeschaft van het door appellante opgenomen geld.
4.7.
Appellante heeft niet anders dan op de wijze zoals onder 4.6.1 tot en met 4.6.4 besproken toegelicht wat zij met het door haar opgenomen bedrag van € 20.000,- heeft gedaan. Het college heeft zich daarom op goede grond op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet duidelijk heeft gemaakt hoe zij dat bedrag heeft aangewend en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet meer over dat bedrag of een deel daarvan kon beschikken. Hierdoor heeft het college zich op goede grond niet in staat geacht om de bijstandbehoevendheid van appellante vanaf 3 april 2012 te beoordelen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de door appellante ontvangen schadevergoeding haar recht op bijstand in de te beoordelen periode niet was vast te stellen. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen was het college dus bevoegd om de aan appellante toegekende bijstand met ingang van die datum in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellante geen beroepsgronden gericht.
Hoofdverblijf
4.9.
Gelet op wat onder 4.8 is overwogen behoeft wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar hoofdverblijf en de gestelde schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien daarvan geen bespreking meer.
Slot
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD