ECLI:NL:CRVB:2016:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/6121 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving van 2 juni 2008 tot en met 18 oktober 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging over de financiële situatie van de appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat de appellant geen contant geld had opgenomen en geen pinbetalingen had gedaan, wat leidde tot twijfels over zijn financiële situatie. De appellant verklaarde dat hij geld had geleend van vrienden en een bedrag had terugontvangen, maar deze verklaringen werden niet ondersteund door objectieve gegevens.

Het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen heeft vervolgens de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant opnieuw geprobeerd zijn financiële situatie te onderbouwen, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomsten en uitgaven. De Raad bevestigde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college gerechtigd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6121 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2014, 14/1370 en 14/1371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Verhaegen nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellant is
mr. Verhaegen verschenen. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 2 juni 2008 tot en met 18 oktober 2012 van het college bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in augustus 2012 van de woningbouwvereniging Clavis (Clavis) te [woonplaats], dat appellant al maanden ruim € 1.000,- per maand betaalde, terwijl de huur ongeveer de helft van dat bedrag bedroeg, en Clavis geen contact met appellant kreeg, heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat het bedrag dat appellant in de periode van 15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012 maandelijks aan vaste lasten heeft besteed (€ 1.019,76) hoger was dan het totaal van de door hem ontvangen bijstand en toeslagen (ongeveer € 1.000,-). Verder heeft de sociale recherche aan de hand van de door appellant overgelegde bankafschriften vastgesteld dat appellant in deze periode geen contant geld heeft opgenomen en geen pinbetalingen heeft gedaan bij winkels en/of bedrijven. Op 4 december 2012 heeft de sociale recherche appellant verhoord. Als verklaring voor de discrepantie tussen zijn inkomsten en uitgaven heeft appellant meegedeeld dat hij een bedrag van ongeveer € 3.500,-, dat hij in het verleden had uitgeleend, heeft terugontvangen en dat hij daarnaast in de hiervoor genoemde periode van vrienden een bedrag van ongeveer € 3.500,- tot € 4.000,- heeft geleend. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 februari 2013, verzonden op 9 augustus 2013 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van
15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 15.547,46 van hem terug te vorderen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat de door appellant verstrekte gegevens, waaronder in bezwaar overgelegde verklaringen van [naam I] (I) en
[naam E] (E), dat zij € 3.000,-, onderscheidenlijk € 5.000,-, aan appellant hebben geleend, onvoldoende inzicht bieden in zijn financiële situatie om daarmee de bestaande onduidelijkheid over de wijze waarop hij in de periode van 15 september 2011 tot en met
18 oktober 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien weg te kunnen nemen. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
1.4.
Op 3 september 2013 heeft appellant zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de WWB. Appellant heeft op 9 september 2013 het aanvraagformulier en verschillende bewijsstukken bij het college ingediend. Bij brieven van 11 september 2013 en 18 september 2013 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 19 september 2013, onderscheidenlijk 26 september 2013, ontbrekende bewijsstukken in te leveren. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat als hij de gevraagde stukken niet of niet volledig verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat zijn aanvraag buiten behandeling wordt gesteld.
1.5.
Bij besluit van 10 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de in de brief van 18 september 2013 gevraagde gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn volledig heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaring van appellant over de wijze waarop hij in de periode in geding, de periode van 15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012, in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de in bezwaar overgelegde verklaringen zijn opgesteld in een vreemde taal en niet duidelijk is wie deze heeft vertaald naar het Nederlands. Uit de vertalingen blijkt niet van een dagtekening van de verklaringen. Evenmin vermelden de vertalingen wanneer het geld aan appellant is geleend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat deze verklaringen niet stroken met de verklaring die appellant op 4 december 2012 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar overgelegde onder 1.3 genoemde verklaringen van I en E opnieuw ingezonden, tezamen met vertalingen van het vertaalbureau Concorde. Uit de vertalingen blijkt dat de verklaringen van I en E zijn gedagtekend op
13 december 2011, onderscheidenlijk op 25 september 2012. Appellant heeft aangevoerd dat hij door middel van de overgelegde verklaringen, die naar zijn mening objectief en verifieerbaar zijn, in voldoende mate inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in de periode van 15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat appellant van de gestelde geldleningen - voor het eerst in bezwaar - een tweetal op schrift gestelde, op 13 december 2011, onderscheidenlijk op 25 september 2012 gedagtekende, verklaringen heeft overgelegd strookt niet met wat appellant op 4 december 2012 in eerste instantie heeft verklaard, namelijk dat er van de leningen geen schriftelijke bewijzen zijn. Daarbij komt dat de door appellant tijdens het verhoor op 4 december 2012 als lening vermelde bedragen niet overeenkomen met de bedragen, vermeld in de door appellant overgelegde verklaringen. Voorts is niet komen vast te staan wanneer appellant de bedragen, zoals hij ter zitting van de Raad heeft gesteld, in gedeeltes heeft ontvangen. Ten slotte is ook de stelling van appellant dat hij in de periode van eind 2011 tot 4 december 2012 uitgeleend geld heeft terugontvangen, niet met verifieerbare gegevens onderbouwd en daarmee niet aannemelijk geworden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant desgevraagd onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie en in de wijze waarop hij heeft voorzien in zijn kosten van levensonderhoud in de periode in geding. Appellant heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan over die periode niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft daarom terecht de bijstand van appellant over de periode van 15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012 ingetrokken.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college gehouden was de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep op dit onderdeel niet.
Nieuwe aanvraag
4.8.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.9.
In dit geding is aan de orde de vraag of appellant terecht is tegengeworpen dat hij het gevraagde bankafschrift over het jaar 2012 met volgnummer 11 van
bankrekeningnummer 5242445 niet heeft verstrekt binnen de gegeven hersteltermijn, die liep tot en met 26 september 2013.
4.10.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het college niet gerechtigd was om bankafschriften over een periode langer dan drie maanden voorafgaande aan de aanvraag op te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende is het college in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in bankafschriften over de laatste drie maanden. Indien op basis van objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, is het college gerechtigd inzage in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode te verlangen. Deze situatie doet zich hier voor, aangezien onduidelijk is met welke middelen appellant in de periode van 15 september 2011 tot en met 18 oktober 2012 en daarna in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit rechtvaardigt dat het college van appellant kon verlangen inzage te verlenen in zijn financiële situatie vanaf in elk geval 1 oktober 2012, door onder meer bankafschriften over te leggen en gegevens te verstrekken over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.11.
In de onder 1.4 bedoelde brief van 18 september 2013 heeft het college appellant onder meer verzocht om bankafschriften over 2012 vanaf volgnummer 11 in te leveren. Appellant heeft aangevoerd dat door het gebruik van het woord “vanaf” voor hem onduidelijk was dat hij ook het bankafschrift met volgnummer 11 diende over te leggen. Dit betoog treft geen doel. Zoals de rechtbank heeft overwogen moest het, gelet op het normale spraakgebruik, voor appellant duidelijk zijn dat hij ook het bankafschrift met volgnummer 11 van het jaar 2012 diende over te leggen. Voor zover het appellant onduidelijk was, lag het op zijn weg om hierover contact op te nemen met het college, wat hij heeft nagelaten.
4.12.
De beroepsgrond dat appellant dacht dat het college reeds anderszins over de op het bankafschrift vermelde gegevens beschikte faalt eveneens. Het college heeft erkend dat enkele van de uit dat bankafschrift blijkende gegevens bekend waren, maar betwist dat het inzicht had of kon hebben in alle mutaties op het betreffende bankafschrift. Appellant heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat het college daarover wel beschikte of kon beschikken.
4.13.
Uit 4.10 tot en met 4.12 volgt dat de in 4.9 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het college was daarmee op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Niet is gebleken dat het college van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik kon maken.
Slotoverwegingen
5. Uit 4.7 en 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD