ECLI:NL:CRVB:2016:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
15/319 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens handel in softdrugs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die samen met een medeverdachte betrokken was bij de verkoop van softdrugs. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode inkomsten had uit de verkoop van drugs. De Raad bevestigt deze bevindingen en stelt vast dat appellante en haar medeverdachte in de periode van 1 april 2010 tot en met 21 maart 2011 niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, waardoor het college niet kon vaststellen of zij bijstandbehoevend waren. De Raad wijst erop dat de strafrechtelijke vrijspraak van appellante voor de verkoop van drugs in een andere periode niet afdoet aan de bestuursrechtelijke beoordeling, waarin een andere bewijsmaatstaf geldt. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/319 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 december 2014, 14/1946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2010. Voor appellante is
mr. Engwegen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [naam S] (S) stonden vanaf 4 december 2009 tot 28 juni 2011 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Zij ontvingen vanaf 4 december 2009 tot 13 oktober 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (inkomensvoorziening) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 13 oktober 2010 tot en met 25 mei 2011 ontving appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. S ontving over de periode van 13 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 een inkomensvoorziening.
1.3.
Naar aanleiding van ontvangen informatie over handel in verdovende middelen (sotfdrugs) door appellante en S heeft de politie, Districtelijk Overlast Team
[regio] , (politie) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de politie door eigen waarneming geconstateerd dat drugs werden verkocht vanuit een auto. Verder heeft de politie in de periode van 3 februari 2011 tot en met 31 maart 2011 getuigen verhoord en op maandag 21 maart 2011 een doorzoeking verricht op het uitkeringsadres. Daarbij werden, voor zover van belang, diverse gripzakjes met softdrugs (hennep) en diverse lege verpakkingen met daarin sporen van hennep aangetroffen. Het totale gewicht van de aangetroffen hennep bedroeg 18,79 gram. Vervolgens heeft de politie appellante en S in de periode van 21 maart 2011 tot en met 24 maart 2011 diverse keren verhoord. Van het onderzoek is op 3 april 2011 rapport opgemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van een melding van de politie betreffende vermoedelijke handel in verdovende middelen door appellante en S, heeft de sociale recherche [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de bijstandbehoevendheid van appellante en S. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, waaronder die van de Dienst Wegverkeer (RDW), gegevens uit het politieonderzoek opgevraagd, onderzoek gedaan naar het in- en uitgavenpatroon van appellante en S, drie getuigen gehoord en nader financieel onderzoek verricht, waaronder een financiële analyse van de bankrekeningen over de periode van 1 april 2010 tot en met
31 maart 2011 aan de hand van door het nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) opgestelde modelberekeningen. Voorts heeft de sociale recherche appellante en S uitgenodigd om een verklaring af te leggen over de onderzoeksgegevens. Appellante en S hebben zich beroepen op hun zwijgrecht en hun verschoningsrecht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2011.
1.5.
De onderzoeksgegevens zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) de inkomensvoorziening van appellante en S over de periode van 1 april 2010 tot 13 oktober 2010 in te trekken en de bijstand van appellante en de inkomensvoorziening van S over de periode van 13 oktober 2010 tot 21 maart 2011 in te trekken.
1.6.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover thans nog van belang, dat appellante en S in de te beoordelen periode hebben gehandeld in drugs, dat appellante werkzaamheden voor het bedrijf van haar moeder heeft verricht en dat haar moeder benzine voor haar betaalde. Van deze handel, werkzaamheden en inkomsten hebben appellante en S in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding gemaakt.
1.7.
De rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken, heeft bij vonnis van
12 september 2014 onder meer bewezen geacht dat - verkort weergegeven - appellante op
18 februari 2011 hennep heeft verkocht en haar daarvoor veroordeeld tot een geldboete. De rechtbank heeft appellante vrijgesproken van de verkoop van drugs in het resterende deel van de periode van 1 april 2010 tot en met 21 maart 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode drugs heeft verhandeld. De door de politie in haar woning aangetroffen drugs waren voor eigen gebruik. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de bestuursrechter niet gebonden is aan wat in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld, want in dit geval moest de bestuursrechter dezelfde rechtsvraag beantwoorden als de strafrechter. Appellante betwist voorts dat zij werkzaam is geweest in het bedrijf van haar moeder en dat zij van haar moeder een vergoeding voor tankkosten heeft gekregen. De door het college aan de hand van Nibudcijfers gemaakte berekening, waaruit zou volgen dat appellante en S in de te beoordelen periode konden beschikken over inkomsten die zij niet hebben opgegeven, klopt volgens appellante niet, omdat deze is gebaseerd op onjuiste aannames. Gelet op het tijdverloop sinds de vermeende drugshandel kan appellante voorts niet worden tegengeworpen dat zij geen tegenberekening heeft gemaakt. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het college niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en omdat terugvordering van teveel betaalde bijstand voor appellante tot grote financiële problemen zal leiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2010 tot en met 21 maart 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode inkomsten heeft genoten uit de verkoop van drugs. De in het politieonderzoek gehoorde getuigenverklaringen van scholieren die drugs kochten van appellante bestrijken tezamen deze gehele periode. De getuige [A] heeft verklaard dat hij in de periode van april 2010 tot 18 februari 2011 vijf keer bij appellante thuis en zo’n veertig keer op straat drugs (wiet) van appellante heeft gekocht. De getuige [B] heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2010 tot en met midden januari 2011 22 keer drugs van appellante heeft gekocht. De getuige [C] heeft verklaard dat hij vanaf begin van de zomer 2010 tot oktober/november drugs gebruikt heeft en dat hij vijf keer drugs van appellante heeft gekocht, die dan altijd met een donkerblauwe auto kwam. Uit deze verklaring volgt, gelet op de gegevens van de RDW waaruit blijkt dat appellante vanaf 1 oktober 2010 een blauwe auto op haar naam had, dat deze getuige vanaf 1 oktober 2010 drugs bij appellante heeft gekocht. De getuige [D] heeft verklaard over koop van drugs van appellante vanaf december 2010 tot februari 2011. Deze verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en betreffen verschillende momenten in de te beoordelen periode, te beginnen met april 2010. In de verklaringen wordt steeds een zelfde beschrijving van de manier waarop de verkoop plaatsvond gegeven, namelijk hoofdzakelijk op straat, waarbij appellante kwam aanrijden met de auto. Op grond van deze verklaringen tezamen is aannemelijk dat appellante in de gehele te beoordelen periode drugs heeft verkocht. Daarbij wordt betrokken dat ook het nichtje van S, de getuige [E] die destijds 13 jaar oud was, heeft verklaard dat appellante wiet rondbracht in haar auto. Zij heeft verklaard dat, als zij bij appellante en S was in het weekend of soms in de vakantie, wat het geval was vanaf ongeveer augustus 2010 of vanaf rond de zomervakantie 2010, zij altijd met appellante mee moest met de auto om de wiet rond te brengen en te verkopen. Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om deze verklaring als ongeloofwaardig aan te merken en daarom buiten beschouwing te laten.
4.4.
Uit het nader financieel onderzoek van het college, volgt dat appellante en S gedurende de te beoordelen periode uitgaven van tenminste € 12.335,51 moeten hebben gedaan die niet zichtbaar zijn op hun bankafschriften en niet uit hun bijstand, inkomensvoorziening, huurtoeslag en zorgtoeslag verklaarbaar zijn. Het college heeft hieruit terecht geconcludeerd dat appellante en S in de te beoordelen periode inkomsten hebben gehad die zij niet hebben opgegeven. Ook als de in de berekening van het college opgevoerde kosten voor reizen naar Den Helder en Frankfurt buiten beschouwing worden gelaten, ervan uitgaande dat appellante en S minder dan volgens de minimumvoorbeeldbegroting van het Nibud aan hun huishouden hebben uitgegeven en vrienden wel eens drugs voor hen zouden hebben betaald, zoals appellante heeft bepleit, blijft een aanzienlijk bedrag aan onverklaarde uitgaven over.
4.5.
Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellante en S in de te beoordelen periode inkomsten hebben verworven met de verkoop van drugs. Appellante heeft niets aangevoerd wat erop zou kunnen duiden dat de onderzoeksbevindingen onjuist zijn of dat het college daaruit foutieve conclusies heeft getrokken. Dat de strafrechter appellante heeft vrijgesproken van verkoop van drugs in de gehele te beoordelen periode op één dag na, zoals appellante heeft aangevoerd, doet daaraan niet af, omdat in het strafrecht een andere bewijsmaatstaf geldt dan in dit geding van toepassing is.
4.6.
Appellante heeft de inkomsten en de verkoop van drugs niet bij het college gemeld. Deze gegevens waren onmiskenbaar van belang voor haar recht op bijstand. Door dit verzuim heeft zij dan ook de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor kon het college niet meer vaststellen of en zo ja, in hoeverre, appellante bijstandbehoevend was.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Daarin is appellante niet geslaagd. Appellante heeft geen administratie van haar inkomsten overgelegd of op andere wijzen inzicht in haar verdiensten gegeven. Het betoog dat zij dat niet kan omdat de berekening van het college haar pas geruime tijd na het intrekkingsbesluit van 15 maart 2012 onder ogen kwam, slaagt niet. Appellante had immers haar inkomsten op de maandelijkse inkomstenformulieren moeten opgeven en heeft ook nadien nog gelegenheid gehad om volledige inzage daarin te geven. Dat zij haar inkomsten achteraf niet meer kan reconstrueren komt, gelet op 4.7, voor haar eigen risico.
4.9.
Reeds uit 4.1 tot en met 4.8 volgt, gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat gold ten tijde hier van belang, dat het college bevoegd was de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken. Wat appellante met betrekking tot haar inkomsten heeft aangevoerd over het verrichten van werkzaamheden voor haar moeder en betaling van tankkosten door haar moeder, behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.10.
Het bestreden besluit is, anders dan appellante meent, niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen. De bijstand van appellante is immers enkele maanden na afronding van het onderzoek door de sociale recherche ingetrokken. Ook de ruime overschrijding van de beslistermijn in de bezwaarprocedure leidt niet tot de conclusie dat appellante erop mocht vertrouwen dat van intrekking zou worden afgezien. Appellante had het college in gebreke kunnen stellen om een beslissing op een eerdere datum te bewerkstelligen, wat zij heeft nagelaten.
4.11.
Het college heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat van de bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt behoudens dringende redenen om daarvan af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd zijn niet zodanige redenen gelegen dat het college van intrekking van de bijstand en de inkomensvoorziening had moeten afzien. Het college heeft daarin evenmin grond hoeven zien om met toepassing van het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van voormeld beleid af te wijken.
4.12.
Uit 4.1. tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD